doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

M.C. Frank: Leonore's huwelijk. Nederlandsch-Indisch verhaal
Leiden: D. Noothoven van Goor, 1879


't Was een schitterend schouwspel, dat het gebouw der Societeit aanbood dezen avond, en de breede gracht waar dit gebouw stond, leverde een niet minder schitterend gezicht op. Honderde rijtuigen van allen vorm en aard draafden onophoudelijk heen en weer; de heldere lantaarns, de hoogopvlammende

[79:]

pektoortsen der "loopers" die achterop stonden, 't front en de tuin voor de feestzaal" met kleurige lantaarns en eerebogen van gasvlammen kwistig versierd, maakten den nacht zoo hel en verblindend als 't daglicht.
Onophoudelijk klonk het geroep der koetsiers, die zweepklappend de menigte waarschuwden, die zich voor 't gebouw verdrong om, ware 't ook slechts éen blik te werpen, op de rijkgecostumeerde gelukkigen die slag op slag aan kwamen rijden. Vroolijk klonken de fanfares van 't orkest en menige aankomst werd met luid gejuich begroet, wanneer de costumes bijzonder fraai, origineel of lachwekkend bleken. Tal van bootjes gleden de kali op en neer om van daar uit 't tooneel te kunnen overzien. Inlanders, Chinezen, soldaten van hun schoonen vergezeld, Arabieren en Europeërs stonden in dichte hoopen bijeen
gedrongen in gevaarlijke nabijheid van de steigerende en trappelende paarden der ruiters aan weerszijden der straat, de toegangen voor de rijtuigen bewaakten, en vaak moeite hadden, die vrij te houden zonder ongelukken te veroorzaken. Zelfs in de boomen en op de lantaarnpalen hadden de op zulke tooneelen zoo beluste inlanders plaatsen weten te vin

[80:]

den, van waar uit zij 't feestterrein konden aanschouwen.
Binnen 't gebouw was 't gezicht niet minder glansrijk en indrukwekkend. Ridders en edele vrouwen uit overoude tijden, fiere gestalten in zilveren harnas of bronzen maliënkolder, bosch- en waternymfen, toovergodinnen, goochelaars, zeegoden en berggeesten, sterrewichelaar en waarzegster, Zigeunervrouwen "Incroyable" wandelden daar arm in arm of hand aan hand.
De vier jaargetijden, omringd door een groep Tyrolerknapen, Venetiaansche gondolieri en Napolitaansche visschers, deelden bloemen en vruchten uit; hier schonk een schalksche vivandière van "la grande armée" een frisschen dronk aan een "Mousquetaire de la reine", misschien wel Porthos of Aramis, in groot tenue; dáar wandelde doctor Faust aan de zijde der schoone Marie Antoinette, en Mephisto met zijn hanenveer bood den arm aan Jeanne d'Arc met haar lelieënvaandel en helm. Verder op drentelde de wijze Merlin naast een dartele "Folie" die vroolijk haar honderde belletjes schudde, wanneer de oude wijsgeer zijn tooverboek opensloeg. Vertrouwelijk keuvelend leunde een ruige reusachtige wolf over den stoel waarop

[81:]

Roodkapje zat, die juist een wafeltje uit haar mandje bood aan een grijzen, van sneeuwvlokken en bevroren dauwdruppels glinsterenden Winter, wien een dartele Flora een bouquetje toewierp. Een schoone donkere nacht, flonkerend van zilveren sterren en gekroond met den sikkel der maan zweefde statig in haar zwarte floerzen voort, vervolgd door een overmoedigen Arlekijn, en Pierrot strooide wolken fijn wit meel, in plaats van bloemen, voor de voeten van Philémon en Baucis, die wel wat jeugdiger, doch niet minder met groen versierd waren, dan 't bejaarde echtpaar, dat zij in herinnering brachten. Hier leunde Jakoba van Beieren op den arm van een Pauselijken zouaaf, en een gebaarde Turk, den gordel vol doodelijke wapenen, leidde een blond, zedig Gretchen naar binnen. Een drietal monniken van verscheidene orden wandelt, barrevoets of met sandalen aan de voeten, naast een paar Vestalen; een Markensche visscher heeft aan elken arm een nonnetje in 't wit, en een deftige romeinsche matrone aan den arm van een Amerikaanschen wilde in oorlogstooi, schijnt een waakzaam oog te houden op een paar allerliefste Scheveningsche boerinnetjes.
Een doge van Venetië heeft alle moeite om

[82:]

een dartele Colombine aan den éenen, en een hooggekapte marquizin uit de XVe eeuw aan den anderen arm, door de menigte te drjngen, terwijl de fiere Filips II en de stugge hertog van Alva plaats pogen te maken voor de dames.
Daar ontstaat een beweging in 't gedrang; rechts en links wordt plaats gemaakt en alle gemaskerde gezichten wenden zich naar de groep die daar binnen treedt. 't Zijn drie jeugdige, slanke, bevallige gestalten, respectievelijk in - rose; hemelsblauwe en witte draperieën - gehuld - kan men juist niet zeggen: want, wat met mogelijkheid en zonder der welvoeg'lijkheid een slag in 't aangezicht te geven, o n t h u l d kon worden, is zichtbaar, slechts door dun gaas bedekt. Kransen op 't hoofd, kransen in de handen, bloemen in de-handen, bloemen in het laag neergolvende haar, treden, elkaar gezusterlijk omstrengelend, "de drie Gratieën" binnen, gevolgd of vergezeld door Apollo met zijn lier en zijn goukrans, een langen, lichtkleurigen mantel gracieus op den eenen schouder gedrapeerd; Mercurius, met zijn vleugelen en caducéus en ten laatste, hoewel hij niet de minst in 't oogvallende figuur was, een lange, beenderige Don Quyote, die veel moeite heeft

[83:]

om zijn onhandigen sleepsabel uit zijne voeten en die der omstanders te houden. Eene gezette, langs aam daarheen waggelende matrone, die Catharina de Médicis moet voorstellen, doch wie men ook voor eene oude heidensche tooverkol, eene sombere giftmengster of eene lang op pensioen gestelde priesteres van Venus vulgivàga kon houden, leunt op den arm van een buikigen Sancho Panzah, en waarlijk, dat paar is niet 't minst merkwaardige van den stoet.
Gefluister, gelach, luide toejuichingen, bewondering, verbazing, ook niet weinig nijd of spot verradende uitroepingen, begroeten deze nieuwe gasten, die in dezelfde orde als ze binnentraden, de zalen doorwandelen. Ze zijn de laatst aangekomenen; niemand heeft op hunne komst gelet; men heeft het rijtuig niet gezien, dat hen bracht, anders zou men allicht kunnen te weten komen, wie ze zijn; doch allen zijn stijf gemaskerd; de dames hebben vleeschkleurige, de heeren zwarte maskers voor, en nog geen woord hebben ze gesproken, zoodat men ook uit de stemmen niet kan opmaken wie onder die gewaagde vermomming schuilen.
Evenwel zijn de costumes zoo keurig, zoo rijk en schitterend, vooral zoo nauwkeurig,

[84:]

de dames zijn zoo gracieus en - indien 't gelaat, met den hals, schouders, beenen, voeten, - en - och, 't moet gezegd om der waarheid getrouw te blijven, - den boezem in overeenstemming is, dan zeker moet dit drietal den palm der overwinning wegdragen, wat schoonheid betreft, en - waarlijk, zoo éene stad ter wereld, dan mag Neerlandsch Indie's hoofdstad roemen op een schat van schoone vrouwen en meisjes. Ook Apol en Mercurius doen hun costuum eer aan; men zou den eerste blond, in plaats van zwartlokkig wenschen en den tweede iets minder corpulent, met het oog op den vlugvoetigen god dien hij voorstelt, maar toch - over 't algemeen voldoen die twee zeer, even als de Gratieën; en juist daarom zijn ze meest aan de critiek blootgesteld, en ach! critiek beteekent h i e r : afgunst, en afgunst, is hier zooals overal helaas! de moeder van den laster!
Oogverblindend, vermoeiend is 't effect van al dat licht, dat dooréen zwieren der dansenden; die schitterende kleuren, dat flonkeren en schitteren van goud en juweelen - echt en onecht - doen de oogen schemeren: die schetterende toonen van 't wélbezette orchest, dat gejuich en gejoel daar binnen en buiten, de geuren van bloemen en wel

[85:]

riekende wateren, gasdampen en toortswalmen, doen 't hoofd duizelen, zoo binnen als buiten de feestzaal. Toch volgt dans op dans; 't is als hadden allen een tooverdrank ingezwolgen, zóo uitgelaten, zóo onvermoeid geven zij zich over aan 't genot van 't oogenblik. Hier valt er éen, dáar heeft een geweldige botsing plaats tusschen twee paren, - op andere tijden zou de dame wellicht in zwijm vallen, - althans, zenuwachtig ontsteld, een poos rust nemen; de cavalier zou wellicht, wat erg beschaamd, voor een tijd verdwijnen, maar nu! Nu zijn ze in een oogwenk weer op de beenen en zwieren weer lustig rond eer men nog recht weet wat er gebeurd is.
Doch de muziek zwijgt, en een reservecorps van muziekanten laat nu zachtere, meer welluidende liederen hooren, dan de levendige danswijzen van zoo even. Hijgende paren dwalen, zoekend naar een plaats om even te rusten, door de zalen, waar een fijne, glinsterende regen van eau de cologne uit de fontein daar in 't midden, verfrisschend werkt en de stofwolken wat verslaat. Wie durft, waagt zich naar buiten, in den à giorno verlichten tuin, waar een aangenaam koele wind de verhitte wangen

[86:]

verfrischt. Doch de nachtlucht en de nachtwind zijn hier vooral niet minder gevaarlijk dan in koude gewesten, en zoo ziet men cavaliers van alle kleur en gedaante heen en weer vliegen om doeken en sorties te halen voor de schoonen, die zich aan hunne hoede willen toevertrouwen voor een wandelingetje of een zitje daar buiten.
Voor een met slingerplanten begroeiden kiosk, waar 't wat minder hel is dan overal elders, omdat de kiosk in een vrij af gelegen hoek staat, zitten twee heeren, een Malthezer ridder en een Schotsche laird in de kleuren van zijn "clan" gedost. De Malthezer ziet somber en is donker van uitzicht, evenals zijn costuum; de Schot heeft rossig haar en een lange roode baard spreidt zich waaiervormig uit over zijn breede borst. Van hun plaats uit overzien zij den geheel en tuin en den ingang der zaal waar de paren nu uitstroomen.
"'t Is mooi, schitterend - maar toch - al doe ik zelf mee, 't is toch dwaas. Is 't niet alsof wij allen plotseling krankzinnig geworden waren?" spreekt de Malthezer.
"'t Heeft er veel van weg; dat beken ik;" stemt de Schot toe. "Mij is 't wat te heidens bont. 't Is als had iedereen alles ge

[87:]

daan om zooveel kleuren mogelijk mee te brengen, ikzelf niet uitgezonderd;" en hij werpt een blik op zijn bont geruiten plaid; die naast hem ligt. 't' Zal mij benieuwen, als de maskers af zijn, wie we al zoo herkennen zullen."
"Verscheidene heb ik herkend aan hun gang en houding, hun stem, aan een woord soms; en mij hebben ze ook herkend, maar 't is me onverschillig; ik zou even lief en nog liever geen masker voor hebben; 't is een verdui veld lastig ding. Maar - daar ze 't allen deden...?"
"Juist zoo gaat het mij. Verbeeld je nu eens dat er wat gebeurde: opstand onder de inlandsche bevolking, brand, bandjier, of zoo iets: dan zouden we iets te zien krikgen: want natuurlijk zou 't dadelijk "maskers af" zijn voor alle schutters en offcieren hier aanwezig. Rare gezichten zouden we zien; en er zou geen onherkend blijven mogelijk zijn. Hoewel, ik weet wie er achter en onder de best vermomden schuilt;" zegt de Schot.
"Weet je dan soms, wie de drie Gratieën en hun cavaliers zijn? Die intrigeeren me; zoo lang ben ik niet van Batavia weg of ik moest er ten minste éen van kennen."

[88:]

"Juist dat weet ik; slechts éen van die drie dames ken ik niet: de blonde, die mijns bedunkens, de schoonste moet zijn. Maar, lieve God, wie zijn vrouw of zijn dochter in zoo'n tenue laat verschijnen, moet wel half gek zijn. 'n Tenue? een costuum, dát! Ik heb 't huis een gipsen groep, de drie Gratieën voorstellend, 'n prachtige groep, ik noem ze altijd "de drie mooie meiden," ze hebben geen enkele draperie om de leden, niets dan haar bloemkransen, - maar - 'k mag nooit weer mijn gewoon pak aanhebben, als die drie naakte vrouwenbeelden er niet fatsoenlijker, minder choquant uitzien dan die drie dames in haar zoogenaamd costuum: bah!"
"Ja, 't is onbegrijp'lijk! op mij maakte 't een onaangenamen indruk;" bevestigt de Malthezer.
"Zeg indécent, onbehoorlijk! Mijn vrouwlui moesten 't wagen, ook maar aan zoo'n costuum te denken."
"Maar wie zijn ze dan toch?" vraagt de Malthezer weer, en de ander vertelt hem, een vrij lange geschiedenis, en noemt verscheidene namen, meer dan eens dien van "Vervoorn." Hij eindigt zijn relaas met de woorden: "maar die blonde Gratie ken ik niet."

[89:]

"Nu, van zulke lui is niet beter te verwachten: zij zijn dan ook de eenige dames, die 't zoover gebracht hebben in 't gedécolleteerde genre van avond. De meesten zijn binnen de perken van 't mogelijke gebleven, naar 't mij voorkomt."
"Ja, omdat er enkele historische en nationale costumes bij zijn, en dan dient het wel; maar anders hebben we hier bijna den geheelen Olympus, de onder- en bovenwereld bijeen, en die zijn echt heidensch;" zegt de critiseerende Schot.
"Ja, het "lustige Gättergesindel" is wel vertegen woordigd. Maar st - laat ons voorzichtig zijn met onze critische opmerkingen. De kiosk achter ons schijnt nu bewoond te zijn."
De Schot ziet om, doch de duisternis in 't priëel is te groot om de personen te kunnen onderscheiden. Overigens is dit het afgelegenste hoekje van den tuin, en de bedienden schijnen 't niet noodig geoordeeld te hebben, de kaarsen in de bonte papieren bollen en de olie in de lampions te vernieuwen. De beide heeren in hun vrij donkere kleeding schijnen niet opgemerkt te zijn door het paar, dat deze veilige rustplaats heeft opgezocht. De heer spreekt luid en duide

[90:]

lijk: hij heeft eene heldere en aangename stem; de dame spreekt zacht en weifelend.
"En dus wilt ge niets gebruiken, mag ik niets voor u halen? Wat ijs, een glas limonade of champagne? Kom, ja, zeg ja, een enkel glas voor u en mij, om op uw welzijn te ledigen, en ter eere van uw aanbiddelijke schoonheid, o schoonste der Gratieën!" klinkt het op overdreven enthousiastischen toon.
"Zóó, zóo!" mompelt de Schot, die oplettend luistert; "we hebben dus hier een van die drie dames. 't Zal me benieuwen welke, de zwarte, de bruine of de blonde."
"Laat ons dat tête à tête niet beluisteren," raadt de Malthezer. "Ga mee; aanstonds komt het nog tot eene déclaratie..."
"Ja, ik moet, ik w i l het u dezen avond zeggen, engelachtige Leonore!" luidt weer de stem van den gemaskerd'e in 't priëel, "ik heb u nog nooit zoo verleidelijk schoon en lieftallig gezien, ik ben dan ook geheel betooverd, bedwelmd..."
"Laat ons gaan," herhaalt de ridder met meer aandrang en wil opstaan, doch de Schot houdt hem terug en fluistert: "Stil, c'est le bouquet de la fête; nu komt de bekentenis -" en ze blijven roerloos zitten.

[91:]

"Ja, bedwelmd door ú - Leonore, o vergun mij dat ik u bij deze hemelsche naam noem, ik bemin u, ik bemin u van 't eerste oogenblik dat ik u in uw blauwe oogen zag:" spreekt de gemaskerde .
("'t Is de blonde!" fluistert de Schot en schudt zich van plezier.)
"Oogen als azuur, haar als goud," vervolgt de stem met klimmende opgewondenheid; "ik heb u lief, tot waanzinnig wordens toe! O zeg, zeg, dat ge mij ook bemint, zeg éen woord, éen woordje slechts, en ik ben voor eeuwig uw slaaf, ik heb u lief tot in den dood !"
("Dáar! in optima forma! verduiveld aardig, dat zoo eens aan te hooren;" jubelt de Schot fluisterend, doch de Malthezer is weer opgestaan.)
Er komt eenige beweging in 't priëel: de dame heeft tot nu toe slechts zacht, niet verneembaar gesproken, doch nu verheft zij hare stem wat.
"Foei, mijnheer Vervoorn, hoe kunt u zóo tegen mij spreken, breng mij dadelijk naar binnen, naar de kleedkamer; Ik wil mijn mantel hebben, ik wil naar huis..."
"Niet eer we ons ontmaskeren, dan wacht u de grootste triomf, mijne engelin!" zegt Vervoorn.

[92:]

(Aha! Robert Vervoorn, Robert le Diable, zou beter zijn; dacht ik 't niet!" grinnikt de Schot weer.)
"Daar wacht ik niet op: triomf? Ik heb spijt, grooten spijt dat ik dit costuum aannam; ik schaam mij er over: ik zal den hemel danken als niemand mij herkend heeft;" zegt de dame driftig.
"En waarom dat? 't Was 't succès van den avond; een magnifiek idée, magnifiek uitgevoerd! iedereen roept er over..." meent Robert le Diable.
"Roept er schande over meent ge!" Maar nu wil ik ook weg: naar huis..."
Men hoort haar opstaan, doch Roberts stem, en misschien zijn gebaren houden haar tegen.
"Dat is niet mooi, dat is ondankbaar van u, Leonore! Gun mij nu dit zalige uurtje met u alleen: laat mij alles zeggen, wat in mijn hart is; hoor mij aan. kom, toe, - ik breng u straks naar binnen!" -
"Laat mij los! Weg! 't Is uw schuld dat ik in zoo'n bespottelijk, indécent costuum ben! O, groote God, als mijn man, als Gérard 't hoort ben ik ongelukkig!"
(Mooi! mooi! een echt drama! toegift op 't feest!" meesmuilt de Schot met leedver

[93:]

maak, maar de Malthezer is opgesprongen bij 't vernemen van de laatste woorden.
"Gérard!" zegt hij overluid en doet een stap naar de kiosk toe.)
"Ge moet mij áanhooren, en verhooren ook," herneemt Robert weer, doch zij heeft zich losgerukt en wankelend, als ware zij door zwaren schrik bevangen, doet ze eenige schreden den tuin in, door hem vervolgd.
"Kom, geef mij den arm, en maak geen scènes," zegt Robert nu vrij ruw; "ik zal u binnenbrengen, maar ge blijft tot wij ook gaan, tot het laatst, nietwaar? en dan breng ik u thuis, ik alleen..."
Dit wordt op zacht overredenden toon gezegd, maar: "Neen! Nimmer! ik heb er genoeg van! ik wil n u naar huis!" zegt zij met sidderende stem en stoot den aangeboden arm terug.
"Ge kunt toch met niemand dan mij naar de zaal terug, noch naar huis, dat weet ge wel, kom, wees nu verstandig en lief als altijd… Wie anders dan ik heeft het recht u te geleiden? Kom!" en hij wil den arm om de slanke taille slaan, doch weer deinst zij terug en als wanhopig snikt zij:
"O hemel! wat moet ik beginnen! hoe kom ik hier van daan!"

[94:]

Daar treedt een donkere, lange gestalte uit de schaduw van 't geboomte: "Ik zal u naar uw rijtuig brengen, mevrouw," en de Malthezer legt de bevende hand der radelooze Gratie in zijn arm
"Halt! dat gaat zoo niet! Ik ben de cavalier van die dame; ik, en niemand anders heeft het recht..."
"Laat ons gaan! gauw, gauw! ik wil weg!" snikt zij, en de Malthezer spoedt zich voort met zijn last langs de minst verlichte paden, terwijl Apollo - of Robert - die hem achterna wil, een stevigen hinderpaal vindt in den breedgeschouderde gespierden Schot, die hem nu in zuiver Engelsch toeroept: "Achteruit, God Apol, achteruit! Uw olympische hoogheid moet er in berusten dat mijn vriend, de ridder, uwe Gratie ontzet van uwe, naar 't mij voorkomt, ongepaste en onwelkome olympische galanterie!"
De jonge man heeft hier veel tegen in te brengen, zoo als van zelf spreekt, en zoude niet ongenegen zijn een robbertje te boksen, doch we hebben geên tijd om af te wachten hoe dit geschil zal afloopen: we moeten nu den Malthezer en de Gratie, anders gezegd - Leonore - volgen.

[95:]

"Waar is uw rijtuig! en wilt ge uw mantel gaan opzoeken in de kleedkamer?" vraagt de ridder, bedaard sprekende om zijne dame wat tot bedaren te brengen, hoewel hem 't bloed kookt en zijn hart klopt van ontzet ting na 't geen hij gehoord, en vooral nu hij 't gelaat der dame heeft gezien, want het masker is haar in de worsteling ontvallen.
"Ik: heb geen wagen - ik meen - mijn wagen is nier niet; ik ben met hun gekomen... met de Vervoorns, en o, ik weet niet waar mijn mantel is… ik wil maar naar huis!" zegt zij, nu bijna overluid weenende.
"Wees bedaard, mevrouw, en stel u gerust: kijk, de tuin is leeg, ze zijn weer aan 't dansen, en hier is nog een priëel, een bedekt hoekje,: ik zal een rijtuig zien te krijgen, als u hier even stil wilt blijven wachten."
"Maar, hoe kan ik naar buis, zoo, zonder mantel, in dit… in... dit... ellendige costuum…" snikt zij.
De ridder vestigt een bedenk'lijken blik op de ontbloote schouders en armen der weenende Gratie, dan gespt hij den zwart fluweelen mantel los die hem over den rughangt, slaat dien handig om de gebogenen

[96:]

gestalte heen, fluistert nog eens: "blijf hier even stil zitten," en spoedt zich naar een der zijuitgangen van den tuin.
Geen tien minuten later keert hij terug; er staat op eenigen afstand van 't feestterrein, voor een der naburige huizen, een huurwagen.
"Nu vlug, mevrouw, vlug: hierheen! Geef mij den arm; sla dezen doek over uw hoofd; niemand zal u zoo herkennen."
Zij klemt zich aan zijn arm vast als de drenkeling aan een reddende plank, en zoo snel als haar knikkende knieën 't veroorloven treedt zij voort.
"Waarheen?" vraagt de ridder toen hij haar in 't rijtuig heeft geholpen.
"O, waarheen? naar huis. Ach, kan ik niet alleen gaan? Laat mij alleen gaan, bid ik u!"
"U behoeft mij uw naam niet te zeggen, mevrouw, zeg maar waar ge woont: ik zal, op mijn eerewoord geen misbruik maken van uw vertrouwen; doch alleen durf ik u niet te laten gaan: ik zal op den bok zitten."
Zij geeft fluisterend den naam der straat op en 't rijtuig rolt voort, zoo snel de twee vermoeide knollen maar loopen kunnen.

[97:]

"Hartelijk, innig dank, mijnheer! ik ken u niet, en o, ik hoop, dat u mij ook niet kent, maar ik zal u altijd dankbaar blijven;" en zij reikt hem de hand, die ijskoud is. Hij vat die kleine, bevende hand in de zijne en antwoordt:
"Geen dank, mevrouw; ik ben blij u te hebben kunnen helpen. Mag ik u een raad geven? Ga nimmer meer zonder uw man naar zulk een feest. En nu, adieu! ik heb u niet herkend!"


inhoud | vorige pagina | volgende pagina