Nji Sri: Een liefde in de binnenlanden Amsterdam: H.J.W. Becht, 1903
[226:]
"Ik dank u voor de bewezen diensten. Morgen zal ik reeds naar Telaga-perak vertrekken." "Baïk sekali!" [Uitstekend!"] MarcelIa had haast om weg te komen. Oena werd vooruit gezonden, om alles in orde te brengen. Den volgenden morgen vroeg zat de patiënte, den zieken arm in 't verband, in het hoogwielige karretje, dat haar naar de passanggrahan zou vervoeren. Alles was heimelijk in z'n werk gegaan. Ze had nergens afscheid genomen, aan niemand had ze haar plan meegedeeld. Het geleek wel een vlucht. Eene lichte schemering hing nog over de aarde, toen ze den stillen weg opreed. Het was een triestige ochtend, de grond was doorweekt van den regen, de grijze lucht spiegelde zich in talrijke waterplassen, een witte nevel overtrok alles met eene klamme vochtigheid. De boomen aan weerszijden van den weg trokken als schimmen aan haar voorbij. Het driespan bergpaardjes liep in een sukkeldrafje de lichte helling op. Witte dampwolken stoven uit de proestende neusgaten. Alles leek kil en ongezellig. Marcella trok de chale dichter om de schouders en zonk achterover, geheel aan hare gedachten overgeleverd. Wat was haar doel? Zou de eenzaamheid van het zilveren meer haar inderdaad hare rust teruggeven?
[227:]
Hare rust? Ze wist dat dit onmogelijk was. Haar noodlot, dat donkere spook dat haar den vrede der ziel had geroofd, dat haar, de trotsche, reine, in hoogere sfeeren zwevende, neergetrokken had, verward in een net van zelfbedrog en ellende, dat spook volgde haar, waarheen ze ging, tot aan 't einde der wereld. Neen, wilde ze vrij zijn, ze moest alle zinnenlust dooden, ze moest met sterke hand de boeien verbreken, indompelen in den kouden stroom der zielereiniging. En toch! Wat haar 't eene oogenblik licht scheen en mooi en waar, in 't andere was 't haar onmogelijk, ze kon haar eigen geluk niet vermoorden. Wat ze tot dusver voor vriendschap had gehouden, was liefde geweest! Dien nacht was ze ontwaakt uit haar fier droomleven. Ze gevoelde zich vrouw. Ze was zwak in zijn tegenwoordigheid. Slechts een haastige vlucht kon haar redden. Onder de postloods had de koetsier halt gemaakt, om de paarden te drenken en te voeren. Een Inlander kwam met een emmer water en een paar bossen padi aangesjouwd. Een troep naakte bruine kinderen drong zich nieuwsgierig om het karretje. Een jonge vrouw, slechts met een korten kain bekleed, die het mooi gevormde bovenlijf bloot liet, kwam zonder verlegenheid, met een njiroe vol in blaren gerolde, heet gepofte rijst aandragen. "Hajang, djoeragan ma?" [Wil U Edele er ook van hebben?] vroeg ze bescheiden.
[228:]
Marcella voelde, dat ze nog niets had gegeten. Ze zocht een paar rolletjes, en betaalde ruim, zoodat een glans van blijde verrassing uit de donkere oogen der dessavrouw straalde. Den kinderen strooide ze kopergeld. Juichend vlogen ze er op af, ze rolden grabbelende over den grond. Een klein knaapje stond met smartelijk neergetrokken mondje er bij. Hij was bij 't rampassen onbedeeld gebleven. Marcella boog zich diep uit het karretje neer en reikte hem een kwartje toe. Met luid gejubel snelde hij met zijn schat de kampong in. Ze voelde zich zoo goed, zoo mild, iedereen had ze willen weldoen. "Ga een kop koffie drinken in de warong!" zoo animeerde ze den koetsier. "Eet een stuk ketan er bij. Pek! Hier heb je sangoe! Ik zal de leidsels onderwijl vasthouden." Met een gelukkig lachje om den breeden mond klom de man naar beneden. Om 't hoekje van den warong spuwde hij even zijn tabak pruim uit. Een kwartier later ging 't weer vooruit. Het kostte moeite om de paarden aan te zetten, de zweep klapte, een troep pikkende kippen stoof kakelend naar alle kanten. De wereld was eensklaps veranderd, een breede lichtvloed brak door de nevellagen heen, alles rondom was nu in een warmen goudtint gedoopt. Reeds verrezen de bergen vlak in 't front. Nog wentelden zich grijze wolken over de hellingen, doch de spitsen straalden in
[229:]
de morgenzon. Een oogenblik gaf Marcella zich aan eene zoete betoovering over. Wie zou in deze wereld vol zonneglans ongelukkig zijn? Doch met geweld verjoeg ze de liefelijke droombeelden. Het werd haar ineens te warm in haar hoekje. Ze wierp de chale af en wuifde zich met den zakdoek koelte toe. Nu begon eene zware helling. De karrevoerder was van de bank gesprongen en hield de paarden aan de teugels. Marcella stapte ook uit. Met vluggen pas liep ze bergop. Van tijd tot tijd keerde ze zich om en liet het oog over het in licht gehulde landschap dwalen. De mist was opgetrokken. Soekawana, uit een groene vallei glurende, lag daar aan hare voeten. Alle rondom blonk en schitterde. De zon spiegelde zich in duizend dauwdroppels, alleen de struiken en boomgroepen op de hoogte leken met een blauwig waas omsluierd. Eindelijk waren ze op 't hoogste punt aangeland. Het was een gymnastische toer voor de jonge dame, om zonder steun naar boven te zwaaien. De nederige dessaman stond er bij doch waagde het niet, de voorname Djoeragan aan te raken. Nog een half uur ging het voort over vlak terrein. Bij een draai van den weg zagen ze de passangrahan vóor zich liggen half verscholen tusschen wuivend geboomte en in de diepte lag het meer, flikkerend in de zon, als een groote ovale spiegel. Nog eene lichte daling, eene gevaarlijke bocht langs een steile hoogte en het karretje reed het welbekende erf op.
[230:]
Oena stond op de trap met zoo'n trotsch gezicht. "Allah! Wat heb je je best gedaan. Oena! Kijk, mijn kamertje in de voorgallerij is al in orde! Je krijgt een badjoe soetira! [Zijden baadje.] Dat heb je verdiend!" Het was weer evenals toen. Ze lag weer op den kesoembakleurigen divan, ze tuurde op de wuivende boomkruinen, de geitenhoeders trokken met luid hajoe! achter hun vooruitstevende kudde, de tjamat kwam haar verwelkomen, gevolgd door den jongen, die het blad met versnaperingen droeg. 't Was of ze nooit weg was geweest. En toch, er lag eene klove tusschen nu en toen! "Oena!" riep Marcella, toen de lnlandsche ambtenaar met eerbiedigen sembah afscheid had genomen. "Je hebt toch niemand verteld, dat wij naar Telaga-perak zijn gegaan?" "Koemaha! Djoeragan heeft 't mij pas gezegd. toen het karretje al buiten stond." Marcella liet gerustgesteld het hoofd weer op de kussens vallen. Een poosje later verscheen Oena weer. "Wat wil Djoeragan eten?" vroeg ze met opgetrokken wenkbrauwen. Marcella haalde de schouders op. "Rijst met ajam panggang!" stelde de oude voor. "Kook wat je wilt en laat mij met rust!" snauwde ze haar af.
[231:]
Ze viel weer terug in haar droevig gepeins. Ze maakte duizend plannen en verwierp ze allen weer. Een ding stond vast. Er moèst iets gebeuren. Als ze hem terugzag, was ze verloren. Zou ze heimelijk vertrekken naar Batavia en van daar passage nemen naar Europa, Australië! Alles, alleen hem niet terugzien! Dan verborg ze haar gezicht in de kussens, heete tranen drongen door de gesloten wimpers heen. Hem ontvluchten, die hare geheele zaligheid was! Ze zou nog een paar dagen wachten. Ze voelde zich nog zoo mat. Als haar arm geheel genezen was, zou ze een besluit nemen. Een paar dagen gingen voorbij. Den heelen dag bleef ze op de balèh-balèh liggen. Bij elk gedruisch schrikte ze op en spiedde angstig door de reten der neergelaten lajars. Het eten roerde ze haast niet aan. Oena schudde het hoofd. "Het is zoo'n mooi weer, vanavond!" zei ze naar buiten wijzende. "Wil Djoeragan niet een eindje gaan wandelen? Zal ik het mandigoed alvast klaar leggen?" Werktuigelijk stond MarceIla op en ging naar de badkamer. De koude waterstraal verkwikte haar. De wonde had zich gesloten, een roode streep op den blanken arm duidde de plek aan, waar de kris haar had geraakt. Met loomen stap klom ze de trap op, kleedde zich, legde het haar in een knoop en leunde een weinig vermoeid in haar luierstoel. Morgen zou ze gaan wandelen, 't was al wat laat geworden
[232:]
Met een glimlachje keek ze rond. Oena had alles opgeruimd, de lajars opgetrokken, een bouquet van Perzische rozen en katja pirang met wat tjemara-loof er tusschen, in een glas water op tafel gezet. Ze sloeg een boek open, doch ze kon hare gedachten niet verzamelen. Steeds keerden ze tot dat ééne punt terug. VVat te doen? De zon daalde lager en lager, de schaduwen werden hoe langer hoe spichtiger, bloedrood zonk de schijf in 't meer. Het was een stil-vredige avond. Hoorde ze daar geen wielengerol, geen hoevengekletter. Ze rees overeind. Haar hart klopte. Het was een Chinees, die van zijne katjangtuinen terugkeerde. Met een langen zucht viel ze weer in haar stoel terug en tuurde naar boven, waar de purperen avondhemel door de wiegelende twijgen gluurde. Daar naderde een ruiter van verre! Zijne lichte silhouette teekende zich van den donkeren rotswoud af. Marcella's hart dreigde stil te staan. Hij kwam nader, steeds nader. Zou ze vluchten? Ze was opgesprongen. "Oena!" riep ze radeloos. "Oena! Zeg dat ik niet thuis ben! Zeg, dat ik . ... " Te laat. Hij was al achter de ketjoeboengheg. De witte helmhoed, de rijzige Herkulesgestalte! Goddank! Het was Lord Chelsea! "Heeft Djoeragan geroepen?" "Ja Oena! Daar is Toewan Ingris, die in de Kaboepatèn logeert. Roep Ardja, den zoon van den mandoer,
[233:]
dat hij voor 't paard zorgt, en zet een stoel klaar, hier tegenover mij!" De Engelschman had haar herkend. Hij zwaaide vroolijk zijn hoed, bond zijn paard aan de stijlen van de ingangspoort en liep met versnelden pas het erf op. "Een gelukkig toeval dat wij elkaar hier ontmoeten!" zoo verwelkomde ze hem. "Een toeval? Neen, overal heb ik u gezocht, totdat ik eindelijk uw spoor had ontdekt. Hoe gaat het u?" "O, goed! Zeer goed! Neem plaats, Sir!" Ze zaten tegenover elkaar in haar gezellig met sarongs en waaiers gedrapeerd hoekje, afgesloten van de buitenwereld, door de hooge sampiran. Buiten verbleekten de schelle kleuren van den tropen avond, eene lichte klaarte lag nog op den stillen waterspiegel. "Wilt u iets gebruiken?" vroeg ze na een drukkend zwijgen. "Neen, dank u!" "Hebt u al gehoord wat mij overkomen is!" vroeg ze op luchtigen toon. Ze zag aan zijne zenuwachtige handen, aan zijn rood opgewonden gezicht, dat hij iets op 't hart had. "Wilt u mij eens vertellen hoe de zaak zich heeft toegedragen ?" Hij zat recht tegenover haar, zijn blik streng inquisitorisch op haar gericht. "Hebt u 't niet al gehoord op Soekawana
[234:]
"Zeker! Iedereen is er vol van. Doch uit uw eigen mond wilde ik de waarheid weten!" "Geloof, wat u wilt!" zei ze koel doch met fonkelende oogen. Hij rukte den stoel iets nader. "Begrijpt ge niet, met welk doel ik hier kom, Marcella? Alles, wat ge mij zegt, zal ik gelooven! Alles! Al zou de heele wereld u verdenken, uw woord zal mij voldoende zijn!" Zijn trouwe blik, zijn opgewondenheid troffen haar. Plotseling voer haar een straal door de ziel. Ja, dat was hare redding. Ze vertelde hem, hoe zij van uit hare voorgallerij de samenzweerders had gezien, ze had bespied en het laatste oogenblik toegesneld was. "Dank u!" riep hij vol vuur en greep hare hand. "Ik wist, dat u zonder smet zoudt zijn! En mag ik nu eindelijk zeggen, wat mij lang op de ziel heeft gebrand? Dat ik u liefheb, dat ik niet naar mijn vaderland terugkeer, alvorens met u vereenigd te zijn! Begrijpt u, wat mij bewoog naar Batavia te gaan en mijne familie te ontmoeten? Ik wilde hen voorbereiden op het groote nieuws, ik wilde hen overtuigen, dat ik geen mésalliance op 't oog had. Ik vroeg belet bij uw vader. Verleden week hebben we hem met ons drieën een bezoek gebracht. Het paleisachtig gebouw op 't Koningsplein met zijn lange zuilenrij en zijn marmeren gallerijen gaf reeds een goeden dunk van De Bogaerde's
[235:]
positte. En dan uw vader zelf, zijne geheele persoonlijkheid! In de binnengalerij hing uw portret, eene photographie, die ge bij uw laatste bezoek hebt laten maken, in Spaansch kostuum. "Nu begrijp ik je, Lionel!" fluisterde mijne zuster mij in 't oor. "En nu Marcella," eindigde hij, "mijne bruid, spoedig ben je voor goed de mijne! Ik zal je meenemen naar mijn land, waar je veilig zult zijn voor alle nijd en laster." Hij boog zich voorover en keek haar teeder in de oogen. Ze hield den blik neergeslagen, al het bloed was uit haar gezicht geweken. Het moest zijn! "Marcella, my beloved!" Ze voelde zich omvat, zijne lippen zochten de hare. Haar hoofd duizelde, het bloed bruiste haar met geweld naar de slapen ... . "Goeden avond!" klonk een koude, harde stem. Lord Chelsea was opgesprongen en staarde vertoornd den spreker aan. Marcella zat met den rug naar den ingang, doch ze had de stem herkend. Hare heele wilskracht was noodig om niet te bezwijken. Ze was opgestaan. "O meneer Taets! Wat hebt u mij doen schrikken! Mag ik u mijn verloofde voorstellen - Lord Chelsea !" "Uw verloofde!" Zijn gezicht zag aschgrauw in 't blauwachtig sche
[236:]
merlicht, een sarcastische grijns vertrok zijn mond. "Mag ik dan het voorrecht hebben, u het eerst te feliciteeren?" Hij reikte beiden de hand. "Excuseer, " ging hij voort, "als ik u weer verlaat. Ik ben hier in dienst. Ik zal u dus niet storen in uw zoet jong geluk! Adieu!" Hij verdween achter de sampiran. "Ik mag toch nog een uurtje bij je blijven, Marcella?" smeekte lord Chelsea. "Wees niet boos, dat ik je wegzend. 't is beter als wij elkaar voor 't eerst weer ontmoeten, als ons engagement publiek is. Je hebt nu zelf gezien, hoe kwaadsprekend men hier is!" "En wanneer zal dat zijn?" vroeg hij ontevreden. "Ik blijf nog een paar dagen hier. De dokter heeft mij het verblijf in de bergen aangeraden, omdat mijne zenuwen zoo hadden geleden. Dan keer ik naar Soekawana terug, om met den Regent te spreken. Het is, geloof ik, mijn plicht te blijven, totdat wij eene opvolster gevonden hebben. Je begrijpt, dat ik zoo spoedig mogelijk naar Batavia vertrek. Ik verwacht je dan binnenkort in mijn ouderlijk huis." "Laat je mij niet al te lang wachten?" "Ik zal je schrijven, wanneer ik vrij ben." Zijn paard werd voorgebracht. Hij sloot haar teeder in zijne armen. Nog even hield hij haar van zich af en beschouwde in dwepende liefde haar mooi bleek gezicht.
[237:]
"Vaarwel, Marcella! Mijne bruid!" Nog een kus en hij vloog de trap af naar zijn paard en reed heen. Nog verscheidene malen keerde hij zich in 't zadel om, boog zich achterover, of hij het geliefde gelaat niet zag, of hare hand hem niet toewuifde, een enkelen keer. Doch Marcella lag op de rustbank in een krampachtig snikken. Hoelang ze zoo gelegen had, wist ze zelf niet. 't Was of ze hoorde kuchen. Ze richtte zich op. Hare slapen klopten, ze voelde een razende hoofdpijn. "Zal ik licht opsteken?" vroeg Oena. "'t Hoeft niet!" "'t Eten is klaar!" "Ik zal niet eten! " De Inlandsche bleef op den grond gehurkt zitten. "Hajang naiim kènè?" ["Wat wil je nog?"] "Poen ten noen. Mijne dochter heeft mij kabar gezonden. Haar kind is zwaar ziek. Mag ik een dag verlof hebben?" "Ga maar!" "Djiima de dochter van den mandoer, zal u bedienen." "Goed, goed " Marcella stond op, bette zich de oogen met koud water en plaatste haar stoel vooráán, bij de houten balustrade, waar de koele nachtwind haar langs de gloeiende slapen streek.
[238:]
Een felle wind was komen opzetten. Zware wolken dreven voorbij. De boomkruinen suisden. Ginds in de verte op den kratertop zag men 't rood opvlammen. Het was een prachtig, woest schouwspel; de hemel boven den Goenoeng Setan tond in purpergloed, 't was of er op die eenzame hoogte een helsch bruiloftsfeest gehouden werd. Een dof gebrom vergezelde de uitbraking van eIken vonkenbundel, van elke vuurgolf. Van tijd tot tijd rolde dreigend een onderaardsche donder, zacht dreunde de grond onder de voeten, alsof zwaarbeladen wagens de fondamenten van het huis deden trillen. Met wijdgeopende oogen staarde Marcella naar den vlammenden reuzenketel, naar den wild sproeienden vonkenregen. Ze vond een wreed genot in dit woeste spel der elementen. Uren verliepen. 't Mocht over middernacht zijn, toen een eenzame stap over den weg galmde. Haar hart klopte, ze kende dien stap. Ze sprong op, vluchtte naar binnen en wierp zich op de rustbank neer. De schreden naderden, iemand klom de trap op, liep de gallerij op naar de overzijde. Ze hoorde een lucifer afstrijken, twee, drie maal, een stoel werd verschoven, er blonk licht aan gene zijde der samperin. Nu en dan sloeg een zacht gekuch, een geritsel van papier aan haar oor. Ze bewoog zich niet. Telkens voeren haar zware schokken door 't lichaam. Ze lag daar uitgestrekt met gesloten oogen vol wilde wanhoop.
[239:]
Ze hoorde alles zoo duidelijk in de doodsche stilte van den nacht, als had hij aan hare zijde gezeten. Reeds kraaiden de hanen in de kampongs, toen ze van uitputting in slaap viel. Allengs kondigt eene vale schemering den naderenden dag aan. Een stoel wordt behoedzaam verschoven, en sluipende stappen komen nader. Voorzichtig gluren een paar donkere overwaakte oogen om den hoek der sampiran. Met heete, sombere blikken slaat de bespieder de slapende vrouwengestalte gade, die daar liefelijk bleek op de roode kussens ligt uitgestrekt. Een lijdende trek is om haar mond gegroefd, haar slaap is onrustig. Ze slaakt een zucht, een kreet ontwringt zich aan hare borst, ze strekt de armen uit! Zou ze ontwaken? Snel verdwijnt hij achter de sampiran en verlaat het huis. Toen Djima den volgenden ochtend kwam, om den dienst waar te nemen, vond ze Djoeraganistri nog in diepen slaap. Ze sloop nader, legde de afgegleden deken weer recht, liet behoedzaam de lajars neer, opdat het felle licht de slapende niet zou storen. Marcella ontwaakte pas na den middag. Werktuigelijk ging ze naar beneden, nam een frisch bad, at een weinig rijst en maakte zich gereed om uit te gaan. Ze wist zelf niet waarheen. Ze had behoefte aan beweging, aan inspanning, om hare gedachten te ontloopen. Toen ze gereed stond de trap af te dalen, rolde een karretje over den weg en hield voor 't erf stil. Oena met volgepropte slendang sprong naar beneden.
[240:]
"Zoo, ben je weer terug? Hoe gaat 't met het kind?" vroeg Marcella. "O dank u! 't Is aan de betere hand. Ik ben op Soekawana nog even thuis geweest. U hadt uw flanellen kabaya vergeten, die heb ik gehaald en onze paroet, om klapper te raspen. Ik heb vele kennissen van u gezien. Ze vroegen mij allen hoe 't u maakte. Ik zei, dat 't goed vooruit ging, alleen nog een beetje poesing kapala. Rhadenajoe Anom heeft mij een fleschje minjak poko voor u meegegeven en Njonna kontroljoer .... " "Ngeus!" weerde Marcella haar af en wilde haar voorbij gaan. "Njonja kontroljoer heeft mij een briefje voor u meegegeven! Waar heb ik 't toch?" Ze hurkte bij de trap neer en scharrelde in haar slendang. "Ze vroeg, waarheen u was gegaan," babbelde ze door terwijl ze met een slim lachje tot Marcella opkeek. "Ik zei, dat ik 't niet zeggen mocht. O 't was zoo grappig! Allemaal wilden ze 't weten. En ze fluisterden met elkaar en lachten, alsof ze er meer van wisten. En weet u, wie ik gezien heb? Njonja Assistènt! Soengoe! Ze is onverwachts van Negri Blanda teruggekomen!" Marcella moest zich aan de leuning vasthouden. "Gisteravond, toen ik langs de alloon-alloon ging, zag ik juist Toewan Adipatie met de Rhaden
[241:]
ajoe het erf oprijden. Mevrouw stond boven aan de trap, hen op te wachten. Ze had een zwartzijden japon aan en Kandjeng Toewan liep naar beneden, om de Rhadenajoe uit den wagen te halen .... Hier is 't briefje!" Ze nam het aan en volgde gedachteloos den zoo vaak afgelegden weg. Nog een oogenblik bleef ze over de leuning van de bamboe brug hangen, waar de Tji-perak in wilde vaart voorbij schoot. Dan wandelde ze verder, den heuvel op, langs de bamboetuinen van de begraafplaats. Daar lag den tjamatswoning. Hier bij den viersprong onder dien waringin had ze haar satyr ontdekt. Waar waren hare mooie illusiën, hare gloeiende werklust gebleven? Van lieverlede had ze den kraterweg bereikt. Ze liep verder in gepeins verdiept, de oogen op den grond gericht. Het was hier stil en somber, de koffieheester wierpen zwarte schaduwen over den weg, een koude wind streek van de berghellingen neer. Een eenzame dessaman die van de koffietuinen huiswaarts keerde, dan een oud vrouwtje, die langzaam bergaf strompelde waren de eenige levende wezen, die ze ontmoette. Elk plekje begroette ze als een oude bekende. Hier had ze een vermoeid en uitgehongerd geroosterde katella gegeten, daar ginds had ze Djiwa gevonden. Hoe wijd en zonnig had haar toen de wereld toegelachen! EIken nieuwen dag had ze als een feest begroet! En nu? Kil en somber lag de natuur voor haar, alles was in een droefgeestig schemerdonker gehuld. De schijn der wassende maan vermengde zich met het fletse licht van den kwijnenden dag en schiep valsche tinten op het grijze rotsgesteente aan hare rechterhand. Ineens deinst ze achteruit. Vlak voor hare voeten
[242:]
gaapt de zwarte afgrond. Ze hoort duidelijk het borrelende water in de diepte, onvermoeid, liefelijk al een vleiende welkomstgroet. Ze keert terug, houdt zich aan den jongen djahoerstam vast, die zijne wortels in het woeste gesteente heeft geklemd, en buigt zich voorover, ver over den duizelingwekkenden rotswand heen. Haar hart bonst, een bloedgolf schiet haar naar 't hoofd, als ze neerziende in de donkere spleet, naar den eentonigen gorgelenden sirenenzang staat te luisteren. Ze schept er een wild behagen in, hare fantasie den vrijen teugel te laten schieten. Als ze het boompje eens losliet? De afgrond begint reeds zijne geheimzinnige aantrekkingkracht uit te oefenen. 't Is haar te moede alsof ze met sterken arm omlaag wordt getrokken, dieper en dieper. Haast is ze neergestort. Onwillekeurig heeft ze den vastomklemden stam losgelaten, een ondeelbaar oogenblik slechts, haar voet glijdt uit op den gladden steen. Doch bliksemsnel grijpt ze het boompje weer, met krachtigen greep houdt ze het vast, en met een zwaai springt ze terug op den wegrand. Met gejaagden stap haast ze zich voort. Onophoudelijk woelt die eene gedachte door haar gefolterd brein: Neerstorten in de diepte, zacht naar beneden zweven lang donkere rotsen en dan uitrusten in den koelen borrelenden bergstroom! Ze snelt voorwaarts, alsof ze door booze geesten wordt vervolgt, doch een dwepend lachje speelt om haren mond, een blos van opwinding ligt op haar lijdend gelaat. Voordat ze er op bedacht is, staat ze hijgende
[243:]
aan den voet der laatste helling. De plantengroei is schaarscher geworden, enkele dwergboompjes steken ten laatste ellendig hunne verschroeide kruin omhoog, een schrale varensoort bedekt den met granietblokken, lava en zwavel bezaaiden grond. Onbekommerd om den loeienden wind klimt ze hooger, ze hoort het grommen en sissen van den vulkaan, witte dampen slaan omlaag en hullen den top in een dichten nevel. Eindelijk heeft ze het hoogste punt bereikt. Ze blijft als geboeid taan. Uit ontelbare monden slaan blauwroode vlammen, knetterende vuurpijlen doorklieven de lucht, zwermen van vonken vliegen met woeste vaart naar den noordkant, waarheen de wind ze mee voert tot hoog in de gloeiende dampzuilen. Een onheilspellend geloei en gedonder stijgt op uit den grond, de aarde trilt onder hare voeten. 't Is of de wereld zal vergaan, of de grond zal barsten en haar een volgend oogenblik zal verslinden. Eene wijle staat ze bewegingloos, aan de plek gekluisterd en slaat het schrikbarend natuurtafereel gade. Hare blikken dwalen verbijsterd over het in rook en vlammen gehulde plateau. Wat is dat! Het is haar ineens te moede, al of haar het bloed stolt in de aren. Heeft ze goed gezien? Is 't geen spel der verbeelding? Daar op gindschen granietblok zit hij, dien ze zocht en ontvluchtte! Zijne donkere silhouette teekent zich scherp af van den purperen bewolkten hemel, een droevig beeld van smart, die gebogen gestalte, dit hoofd in moe gepeins in de hand geleund!
[244:]
Marcella zag niets meer, dan die stille mannengestalte die der wereld ontvlucht, hier temidden van dood en verderf zijn troost zocht. Als hij zich eens omkeerde, haar ontwaarde, den blik, half gebiedend half smeekend op haar richtte! Ze wist het, ze zou bezwijken, ze zou verloren zijn! In vliegende vaart daalde ze den berg af, zonder om te zien, zonder een oogenblik te rusten. Het werd donker onder de passang en kitembaga-boomen, die den weg begrensden. De snel invallende duisternis had allengs alles in zwarten nacht gehuld. Ze holde voort, onbekommerd om eenig gevaar, soms struikelde ze over een stronk, soms bonsde ze tegen een boomstam aan. Op zeker oogenblik versperden zwiepende takken, wild ineen gestrengelde planten haar den weg. Ze was verdwaald. Al tastende ontdekte ze ten laatste het rechte spoor weer. Nu rende ze voort. Het koude zweet parelde haar op 't voorhoofd. Soms meende ze 't gekraak van laarzen, of het gekletter van hoeven te hooren. Ze stond stil en luisterde. Ze had zich vergist. De storm veegde door de kruinen van 't oerbosch, een roofdier kroop, zijn prooi vervolgende, door 't ritselende kreupelhout, het was de nachtelijke stilte die elk geluid vertienvoudigde. Toen ze eindelijk de tjamatswoning passeerde, werd op de kohkol juist tien uur geslagen. Afgemat en met zweet bedekt bereikte ze de passanggrahan. Er brandde licht in haar afgebakend vertrek. Oen a zat op de trap en tuurde in de duisternis. "Allah! Wat komt u laat!" mopperde de oude. "Ik
[245:]
vreesde al, dat u een ongeluk overkomen was! Het eten staat al sedert acht uur klaar. Hèssè teuing! ['t Is me een last !] De tjamat heeft sla gestuurd en ver che eieren. Toen heb ik .... " "Draag het eten maar op!" beval Marcella. Uitgeput van dezen nachtelijken tocht viel ze op hare rustbank neer. De lamp bescheen een net gedekte tafel, het smakelijke avondmaal stond gereed. Ze rees overeind en begon haastig te eten, ze voelde een razenden honger. Dan liet ze vlug opruimen. Terwijl ze bezig was zich te ontkleeden, kwam Oena terug met hare opgerolde mat onder den arm. "Poenten noen! Mag ik van nacht buiten onder het afdak slapen? Al wij aardbeving krijgen .... " "Aardbeving?" "Ja, de tjamat zegt, dat hij het vast gelooft. De grond schudt zoo en de Goenoeng etan is zoo woest de laatste dagen. Drie jaar geleden, toen de tjamat .... " "Ja, ga maar heen!" Ze legde zich ter ruste. Het dreigend gebrom van den krater, vermengd met den zwaren langzaam aangroeienden donder klonk steeds onduidelijker en doffer en van moeheid overweldigd zonk ze weldra in een zwaren doodgelijken slaap. Diepe stilte heerschte rondom de passanggrahan. Hoog boven op den bergtop waren de vuurkolommen ver
[246:]
dwenen, alleen zware rookwolken wentelden zich kronkelend langs de helling, slechts door enkele lichtpijlen en een schaarsche vonkenregen verlicht. Doch het gebrul van den geboeiden reus klonk luider en ontzettender dan ooit te voren, hij schudde zijne ketenen dat de grond voortdurend trilde en dreunde. Buiten bruiste en loeide de stormwind door de takken der woeniboomen.... In het holst van den nacht werd Marcella plotseling wakker. Ze rees overeind. Ze hoorde gillen, woest door elkaar schreeuwen. Lindoe! Lindoe! krijschte een stem beneden. Inderdaad, het geheele huis bewoog zich, de baleh-baleh schommelde in zachte deiningen heen en weer, met een schel gerinkel viel de lamp tegen den grond aan. Doch voordat ze, nog slaapbevangen, tot een helder bewustzijn der katastrophe kwam, voelde ze zich door sterke armen omvat en weggedragen, de trap af, het erf over, dan dalende, verder en verder. Haar schrik had plaats gemaakt voor een zalig begrijpen. Ineens wist ze, wat er gaande was. Willoos liet ze zich meevoeren zonder wroeging, zonder een woord van verzet. Zwevend in een heerlijken droom, hield ze hare armen om den hals van haar redder geklemd, vast, als wilde ze zich voor een wreed ontwaken bewaren. Doch neen 't was waarheid. Zij voelde zijn hart kloppen. Zijn heete adem streek over hare wangen. De storm loeide, het water bruiste en schuimde, daartusschen klonken angstige kreten van verre, terwijl hij met vas-
[247:]
ten stap zijne last in veiligheid bracht. Aan den oever van het meer viel hij ten laatste met een zwaren zucht op de houten bank neer. Daarboven hield het angstgeschreeuw aan. "Laat ze maar roepen!" lachte hij zachtjes. "Wij zitten hier veilig achter de kapoelagastruiken, niemand zal ons hier vinden.'" Ze wilde opstaan. "Neen, Marcella!" fluisterde hij, haar met geweld neertrekkende op zijn knieën. "Ik laat je niet meer los! Wat er ook gebeure! Dezen nacht zijn wij vereenigd voor eeuwig! Vertel het je verloofde, dat ik je heb weggedragen uit het ineenstortende huis! Dat je dezen nacht hier hebt doorgebracht in de duisternis, rustende in mijne armen, dat je mijne kussen hebt geduld en bantwoord. " "O Fokko!' kreunde ze radeloos. "Beloof je, dat ik je ooit weer aan dien anderen afsta ? Ik zou een lafaard zijn als ik 't deed! Ik weet dat je mij ontvlucht bent. Ach, ik heb getracht, in 't onvermijdelijke te berusten, ik kon niet! Ik doolde rond als een vervloekte. Wat hebben wij misdaan? Hebben wij niet gestreden tegen onze liefde? Toen de vonk begon te gloren, noemden we het vriendschap. 't Is een uitslaande brand geworden. Verscheur nu je banden, wees openlijk de mijne!" "En je vrouw?" "Laat alles aan mij over! Je weet, dat ze onverwachts
[248:]
over is gekomen! Heb geduld, ze zal inzien, dat ze mijn geluk niet mag vernietigen. Ik heb haar nooit bemind! Moet ik voor dien overhaasten stap mijn leven lang boeten. Dat zal ze niet willen!" "Kassian!" "Ja, 't is ongelukkig. 't Is een goed schepsel, doch een leven met haar zou voor ons beiden rampzalig zijn. Wacht nog een poosje. Ik zal met haar spreken. Dat groote geluk is 't wachten wel waard." Marcella leunde zwijgend met het hoofd tegen zijn schduder en zuchtte. "Kom spreek nu een woord, geliefde," smeekte hij, haar gezicht naar zich toekeerende. "Zeg dat je mij wilt toebehooren. Als je wist, hoe ik om je geleden heb. Dien nacht, toen je mij het leven redde, heb je mij je liefde geopenbaard. Toen ik bij je binnentrad en je zoo bebloed zag zitten, toen ik in je oogen zag toen wist ik 't ineens. Dat was 't gelukkigste oogenblik mijns leven! Nooit zal ik dien blik vergeten, waarmee je mij begroette! Ach, kon ik nu je oogen eens zien! Die heerlijke oogen die soms kunnen fonkelen in trots en verontwaardiging en toch een hemel van zaligheid kunnen uitstralen! Doch in dezen donkeren nacht zullen je kussen mij schadeloos stellen. Hemel en aarde mogen vergaan! Zóó, door je armen omstrengeld, je hoofd aan mijne borst, zoo wil ik sterven .... "
[249:]
De Assistent was vertrokken. In de binnengallerij had men Marcella's rustbank gebracht. Daar lag ze achter eene sampiran te slapen, want de voorgallerij was geheel ingestort. Oena bedekte hare meesteres met een warme deken, ze lag bevende in koortsrillingen. Elk oogenblik schrikte ze op al door vreeselijke droombeelden geteisterd. Tegen den middag stond ze op, met gloeiende wangen en groote schitterende oogen. Ondanks Oena's protesteeren nam ze een koud bad en maakte zorgvuldig toilet. Nog was ze bezig het haar op te steken voor den gebroken spiegel, die bij de aardbeving op den grond was gevallen, toen Oena aan de achterdeur verscheen. "Aja sèma!" fluisterde zij. "Wie is 't?" vroeg Marcella onverschillig. "De vrouw van den Tjamat?" "Neen, Njonja blanda!" Marcella ging naar voren. Op de inééngezakte trap stond eene dame met een aangenaam, ladylike voorkomen in een nieuwmodisch ochtendtoilet. De jonge dame wist terstond, wie de bezoekster was. "Wilt u niet binnenkomen?" Ze trad buiten en reikte haar de hand, om haar over de puinhoopen der voormalige veranda heen te helpen. "U bent freule De Bogaerde?" vroeg de vreemdelinge. De aangesprokene boog koel.
[250:]
"Mag ik mij even voorstellen? Ik ben mevrouw Taets van Hoorne. " Marcella zocht een paar stoelen bij elkaar. "Neem plaats, mevrouw!" "U begrijpt, waarom ik kom .... " Het meisje trachtte hare zenuwachtigheid achter een air van hoogmoed te verbergen. "U zou mij inderdaad verplichten .... " Mevrouw Taets schoof nader. "Neen, neen! Spreek niet op dezen toon! U weet zeer goed, waarom ik hier ben. U alleen kunt mij helpen, u alleen!" Marcella strekte afwerend beide handen uit. "Ik niet! Och, spreek met hem, met.... met uw man!" "Neen! Aan u ligt het, mij mijn geluk terug te geven. Mijn smeeken, mijne tranen hebben niets bij hem uitgericht. Gisteren heeft hij mij gezegd, dat hij van mij wil scheiden en u tot zijn vrouw wil maken. O wat een thuiskomst! Weken lang heb ik naar dit oogenblik gesmacht, weer met hem vereenigd te zijn! En nu wil hij mij verstooten! O als u een hart hebt, dan weet u, hoe het mijne verscheurd wordt. Wat heb ik misdaan? Ik heb hem te lief gehad, dat verveelde hem! Ik heb hem steeds naar de oogen gekeken! Had ik maar een kind! Dan zou hij misschien niet van mij scheiden. Ach, had ik kunnen denken, dat het zoo ver zou komen! Hij liet mij in Holland achter en beloofde mij te schrijven,
[251:]
als hij geplaatst was. 't Kon zijn, dat hij een tijdlang op wachtgeld kwam. Later zou ik nakomen. Ik wachtte en wachtte, doch te vergeefs. Op mijne laatste brieven ontving ik zelfs geen antwoord. Toen, ten einde raad, besloot ik de reis op eigen gezag te aanvaarden. Te Batavia hoorde ik voor 't eerst over u spreken. Op de laatste feesten had u zoo'n opgang gemaakt. O, mijn hart kromp inéén, u woonde op dezelfde plaats als hij, op het stille Soekawana! Ik had er een voorgevoel van, dat u mijn ongeluk was! Ik kwam en zag uw huis, zoo dicht bij 't zijne! Toen wist ik alles, voordat hij nog een woord had gesproken! 't Eerste wat men mij te Soekawana vertelde, was, dat u hem onlangs bij eene samenzwering het leven had gered, u was den moordenaar in den arm gevallen en hadt hem 't wapen ontrukt, hij had u gewond inplaats van hem. Hoe moet dat zijne liefde aangewakkerd hebben! Och, ik heb innig medelijden met u! Doch u zult moeten inzien, dat ik de oudste rechten heb. Hij zal eindelijk zijn hart weer tot mij keeren, want een heeft hij mij toch liefgehad, niet waar? Hoe zou hij mij anders boven zoovele andere uitverkoren hebben." Ze zweeg en droogde hare tranen af. Marcella zat tegenover haar in het sombere binnenvertrek en staarde wanhopig voor zich uit. Als dolksteken hadden de woorden der arme vrouw haar trotsch, fijngevoelig hart getroffen. "Men heeft mij gezegd, dat ge een vreemd, excentriek
[252:]
meisje bent, dat ge al vele aanzoeken hebt afgewezen. Och waarom moest ge uwe zinnen juist op een getrouwd man stellen?" "Dus u gelooft, dat ik slecht ben?" "Neen, slecht ben je niet. Dat zag ik dadelijk. En je ziet er ook zoo treurig en lijdend uit. Je hebt zeker een hevigen strijd gevoerd tegen je liefde! Ach, ik kan 't zoo best begrijpen, dat hij je aanbidden moest. Je bent zoo mooi! Ik heb me je heel anders voorgesteld, niet zoo zacht en droevig, als je daar voor mij zit! Ik weet dat ik ver achter je sta in alle opzichten doch nooit kunt ge hem zoo lief hebben als ik, zijne wettige vrouw, nooit - nooit!" Marcella keek haar vis-à-vis met een bitter lachje aan. "Gelooft u dat, mevrouw?" "Zeker! Als men zoo tien jaar lief en leed met elkaar heeft gedeeld, al die gemeenschappelijke zalige herinneringen, en ook al dien strijd, die teleurstellingen in den dienst heeft samen geleden! Ach, wat is een huwelijk vergeleken bij zoo'n jonge liefderoes, waar men elkaar nauwelijks kent! En veronderstel eens, dat uwe liefde groot genoeg is, gelooft ge, dat men op den duur gelukkig kan zijn, als men een ander leven heeft verwoest?" "Wat wilt u nu eigenlijk, mevrouw?" vroeg Marcella met heesche stem. "Ik doe een beroep op uwe edelmoedigheid. Zie van hem af!"
[253:]
Met angstige spanning waren de goedige blauwe oogen op het meisje gericht. 't Was doodstil in het vertrek. Buiten kletterde de regen. Door de openstaande deur kraste het eentonig gekwaak van kikvorschen zwak uit de verte. Seconden verliepen. Marcella had de tanden op elkaar geklemd en staarde op den grond in stomme smart. Eindelijk sprong ze op. Hare wangen gloeiden, hare oogen hadden een vreemden koortsachtigen glans. Woest greep ze de hand van hare mededingster. "Mevrouw! Ik zal u uw man teruggeven! Dat zweer ik u." "Dank!" Met een kreet van geluk viel ze Marcella om den hals en kuste haar vele malen. "En nu vaarwel! Mijn man mag nooit te weten komen, dat ik met je gesproken heb. Dag Marcella! Vergun mij, dat ik je zoo noem! Ik hoop, dat je nog eens gelukkig moogt worden!" "Ja, dat hoop ik! " "Vaarwel!" Nog een kus drukte ze op Marcella' brandenden mond, dan snelde ze heen. Eenige oogenblikken later hoorde men zweepgeklap en wielengerol zwakker en zwakker .... Marcella was alleen. Met koortsachtige bedrijvigheid ging Marcella nu aan 't werk. Onder de puinhoopen, die hare have bedekten,
[254:]
haalde ze haar koffertje te voorschijn. Na lang zoeken ontdekte ze het onder den doorgezakten vloer, verscholen onder de verscheurde en gebroken sampiran. Ze nam haar portefeuille, koos een stil hoekje in de binnengallerij, nabij het raam aan den voorkant en begon te schrijven. Onvermoeid gleed de pen over het papier, in vliegende haast. Hare handen trilden zenuwachtig, een donkere gloed bedekte de wangen. Een groote, blinkende traan viel op het papier eer ze 't dichtvouwde en in de envelop sloot. Met een langen zucht stond ze op en ging naar voren. Over de verbrijzelde trap had men eene malle passage van planken gelegd. Daar bleef ze een oogenblik staan en keek naar buiten. De regen had opgehouden, een teer zilveren licht was over de vochtige verjongde aarde uitgestort. Schel tjilpten de vogels in de glinsterende takken der woeni-boomen. De geitenhoeders liepen met de dartele sikjes om het hardst dalwaarts, waar aan den sawahrand sappig gras en malsche kruiden groeiden. Ze lachten en schreeuwden, de dieren blaatten, het leed van den nacht was alweer vergeten. Marcella keek op haar horloge. Vier uur! Evenals gisteren! Oena kwam van achteren. Ze zag hoe hare meesteres de rokken opschortte en peinzend naar de lucht keek. "Djoeragan wil toch niet uitgaan?" "Ja, ik ga uit!" "Astagah! Zie, hoe nat 't buiten is! En u hebt de
[255:]
koorts. Ja, u bent ziek, men kan 't u aanzien! Het eten staat nog op tafel in de pendàpo. Wanneer komt u terug!" "Ik weet het niet! Mocht Kandjeng toewan Assistènt van avond nog terugkeeren naar Soekawana, vraag dan, of hij dezen brief bezorgen wil." "Mangga noen!" "En voordat ik 't vergeet! Ik had je een badjoe soetira beloofd!" Ze haalde een gouden tientje uit haar beurs en reikte 't over. "Daar koop hiervoor een badjoe!" De oude putte zich uit in dankbetuigingen. "Waar wilt u van nacht slapen, Djoeragan? Zal ik hier in de binnengallerij het bed voor u opmaken?' "Goed!" Marcella zei 't met een vreemden glimlach. Dan liep ze met vlugge passen de plank af.
Het dartel zonlicht speelt op de rozenperken van den tuin der Assistentswoning. Mevrouw Taets v. Hoorne wandelt met zorgvol gelaat de lange karetlaan op en neer. Haar man is nog niet terug van zijne tourneé, van de door de aardbeving geteisterde streken. Hoop en vrees voeren strijd in hare ziel. Zou Marcella met hem gesproken hebben? Bij elk geruisch, dat over den stillen weg klinkt voelt ze haar hart kloppen. Eindelijk! Er is geen vergissing mogelijk! Met zwaar
[256:]
gerol komt de reiswagen nader en zwenkt den tuin in. De loopers zijn van de achterplank gesprongen en loopen bij den scherpen draai aan weerskanten van de paarden en houden remmende de leidsels. Mevrouw Taets is haastig teruggekeerd de kamer in. Ze voelt het, deze eerste ontmoeting zal over haar lot beslissen. "Mana Njonja?" hoort ze zeggen. Hij komt binnen, vaalbleek met scherpe, lijdende trekken, in één nacht tien jaar verouderd. Ontsteld gaat ze hem te gemoet. "Wat is er gebeurd, F okko ?" Met een moede beweging haalt hij een brief uit zijn zak. "Lees!" zegt hij toonloos. Met bevende vingers ontvouwt ze het papier. Ze verbleekt, met een kreet werpt ze het papier op den grond. "Dood?" roept ze. "Is Marcella dood? 't Kan niet zijn!" "Van morgen bij 't aanbreken van den dag hebben wij haar aan den oever van het meer Tegela-perak begraven." Hij valt op een stoel neer en begraaft het gezicht in beide handen. Zware schokken varen door zijn lichaam. Ze ligt achterover in de kussens van den divan en snikt zachtjes. Lang zitten ze zoo zwijgend bij elkaar. "Spreek Fokko! Hoe is 't gebeurd?" vraagt ze eindelijk. "Nabij den krater is ze van een rotswand in de diepte gesprongen. Een geitenhoeder, die haar zag, kwam 't ons berichten. Tegen den avond dreef haar lijk dicht bij de brug voorbij. De tjamat heeft haar opgehaald." Hij vertelt het met doffe stem, zijn bloeddoorloopen oogen taren op één punt, zijn gezicht wordt doorwoeld door zenuwtrekkingen. Plotseling staat hij op, raapt den brief van den grond op en bergt hem in zijne portefeuille naast eene photographie. "Louise!" Hij houdt hare hand vast. "Heb je gelezen, wat ze schrijft? "Beschouw je vrouw als mijn nalatenschap! laak haar gelukkig!" Ik zweer je, ik zal hare nagedachtenis eren! Wil je geduld met me hebben, Louise?" Ze zinkt weenende aan zijne voeten.
inhoud | vorige pagina