Nji Sri: Een liefde in de binnenlanden Amsterdam: H.J.W. Becht, 1903
[101:]
De Assistent hield in 't Hoog-Maleisch eene korte vloeiende toespraak, die door den Adipati, met veel omhaal, in fleurige beeldspraak werd beantwoord. De nieuwe bestuurs-ambtenaar werd met den vruchtbaren regen vergeleken, die de velden drenkt, zijne werkkracht, zijn ijver overtroffen den zorgenden arbeid der bijen, waardoor duizenden voor nood bewaard bleven. Zijn glimlach was als de zon, die door donkere wolken breekt, in zijne berisping een donderbui, waarna de lucht gezuiverd en de aarde verkoeld en verkwikt wordt. Taets van Hoorne hoorde al deze loftuitingen met een stalen gezicht aan, bij de vergelijking met den donder vloog snel een ironische trek over zijn gezicht. Hij was de eerste die opbrak. Alle heeren werden 's avonds op 't diner genoodigd. Het was eene gezellige tafel, hoewel er een massa heeren van allerlei allooi, doch slechts vijf dames aanzaten. Bij ontstentenis der Assistentsvrouw had Mevrouw Van den Heuvel de eereplaats tusschen den Regent en den Assistent. Marcella zat tegenover haar, tusschen hare beide vereerders in, den aspirant en den spoorweg-ingenieur, die eene ambulante betrekking bekleedde, sedert eenige dagen weer Taets' gast was. De jonge dame hield zich uitstekend in deze netelige postitie. Met den jongen man aan haar linker, die laatst met zijne njai in de voorgallerij krijgertje speelde, wisselde
[102:]
ze slechts een paar beleefde woorden en liet het aan zijne andere buurdame over, zich over hem te ontfermen. De heer Van der Goes, haar rechterbuurman scheen zenuwachtig, zoodat het moeite kostte hem op dreef te brengen. Ze informeerde naar zijne betrekking, of het leven in Indië hem beviel, wanneer de lijn denkelijk geopend zou worden. Hij gaf slechts korte, verstrooide antwoorden. Op zeker oogenblik meende ze, dat hij een snellen veelbeteekenenden blik met zijn overbuur, den Assistent wisselde. Deze zat tusschen de beide zusters in, de kontroleursvrouw en hare logée, de jonge onderwijzeres. Hij had eene gemakkelijke taak. Laatstgenoemde snapte en schertste onophoudelijk door en als hij nu en dan een enkel woord inlaschte, beloonde ze dit met een zoo hartelijk, smakelijk lachen, dat zijn ernstig gezicht voortdurend door een glimlach verhelderd werd. Het jonge meisje zag er overigens niet kwaad uit, met hare donkere schalksche oogen en haar aardig wipneusje. Van tijd tot tijd keek de Assistent met goedigen spot op haar neer, ze amuseerde hem, dat was duidelijk. Doch geen enkele maal vloog zijn blik naar den overkant. Marcella scheen voor hem niet meer te bestaan. Reeds begon men het dessert rond te dienen, toen de jonge spoorweg-ingenieur zich tot zijne dame neerboog. "Vergeef mij, juffrouw De Bogaerde," zei hij gejaagd,
[103:]
"zoo ik nog eens op eene afgedane zaak terugkom. U hebt mij afgewezen! Doch mag ik niet een greintje hoop blijven koesteren? Ik wil graag wachten, als 't zijn moet, doch u opgeven .... " "Hebt u ook al over mijne erfenis gehoord?" vroeg ze bits. Hij keek haar verwijtend aan. "Hoe weinig kent u mij en hoe bescheiden bent u, als u een man, die u zijn liefde verklaart van bijbedoelingen beticht. 't is waar, ik heb wel eens over die erfenis hooren spreken. Doch ik verdenk u, dat u zelf zulke praatjes rond strooit, om over de mannen te kunnen triomfeeren, die naar uwe hand dingen. Neen, eene rijke erfgename neemt geen betrekking aan, als u. Ik bewonder u er des te meer om." "Dus denkt u niet, dat ik en goede partij ben?" "In dien zin tenminste niet. Ik geloof, dat u veel verdriet hebt gehad, om zoo achterdochtig te zijn." "Ik zie, dat u 't oprecht meent, meneer Van der Goes. Ik zal u de waarheid zeggen. lk heb inderdaad een groot fortuin te wachten, doch slechts dan, als ik ongehuwd blijf!" "En daarom wijst u mij af?" "Neen, neen! daarom niet! we veronderstelling was juist. Ik heb vroeger veel geleden om een man. Doch dat ben ik nu te boven gekomen. Alleen ben ik niet meer in staat, ooit weer te beminnen. En u verdient, gelukkig te worden. Ik zou geen goede vrouw voor u zijn! Geloof mij!"
[104:]
Hij beet zich in heftige gemoedsbeweging op den blonden snor en vergruizelde de schillen der amandelen op zijn bord tot fijne atomen. Hij wendde geen poging meer aan, om zijne zaak te bepleiten. Even wierp hij nog een zijdelingschen blik op haar mooi profiel, met die zachte, vrouwelijke lijnen en zuchtte. 't Waren pijnlijke minuten. Plotseling werd er aan de overzijde aan 't glas getikt. De Assistent was opgestaan en bracht in 't Hoog-Maleisch een heildronk uit op den gastheer, den Adipati. "Ik hoop," sprak hij, "dat ge nog vele jaren in gezondheid en voorspoed Uwe krachten moogt wijden ten bate van Soekawana en zijne bevolking en tot glorie van het Nederlandsche Gouvernement!" Allen verhieven zich van hun zitplaatsen en stieten aan met den Inlandschen regent, en deze, alvoren zijn glas te ledigen, verzocht zijne gasten met hem op 't welzijn te drinken van den Gouverneur-Generaal te Bogor en de machtige Radja blanda, dat ze, ver over de zee, lang mocht leven, dat haar rijkdom vermeerderen en het haar aan niets mocht ontbreken. Nog eens werden stoelen verschoven, er werd geschuifeld, geklonken met hoogopgeheven armen over de tafel heen, dan hadden allen weer plaats genomen. De prikkelende drank had de tongen losgemaakt, praten en lachen klonk heen en weer. Alleen Marcella lukte het niet, het rechte woord te vinden om de drukkende stilte te verbreken.
[105:]
Eindelijk, na met den echtgenoot een vragenden blik gewisseld te hebben, stond de Rhadenajoe op. Het diner was afgeloopen. De gasten begaven zich allen naar het aangrenzende open, rondom door zuilen omgeven vertrek, waar bij feestelijke gelegenheden de tandak- en wajang voorstellingen gegeven werden. Zachte gamelangklanken ruischten hen te gemoet, de lang te voren ingestudeerde dans zou nu in allepracht en praal uitgevoerd worden. Paarsgewijze trokken de genoodigden den overdekten zuilengang door, die naar de feestzaal leidde. Marcella had zwijgend den arm van Van der Goes genomen. Juffrouw Mollinger in haar lichtblauw toiletje draaide koket naast den Assistent, vlak voor haar, in druk discours. Allen namen plaats op de grereedstaande stoelen, die in twee lange rijen bij den hoofdingang geplaatst waren. Het tandakken begon. Alles was zooals jongstleden, alleen minder huiselijk. De hoofdverlichting concentreerde zich ook nu bij de groep der dansmeisjes. Eene prachtige blauwe pluche portiere hing wijdterugrgeslagen in zware plooien van 't plafond neer en scheidde hen van de toeschouwers. Aan weerszijden van het langwerpig vierkant, tuschen de pilaren in, zaten de Inlandsche genoodigden neergehurkt: familieleden, hoofden, volgelingen, allen in korte zwart met goud gestikte buizen, met fijngeplooiden hoofddoek, den kris in den gordel. Enkele heeren stonden nog op zijde in groepjes, de
[106:]
dames zaten zacht fluisterend bij elkaar, op Marcella na, die ietvat achteraf met den machtigen hoofdpanghoeloe, een wijd en zijd bekend en hooggezien lid der lnlandsche vorstenfamilie, in gesprek stond. Dengkil, zijn kleinkind, was het onderwerp van zijn informaties. Hij had de boeken, schriften en kaarten van het kind bestudeerd. Hij zelf las en schreef Hollandsch en had den naam van een ontwikkeld man. Of hij eens mocht komen luisteren, als Dengkil piano speelde. "Zeker, met genoegen! Morgen, als u wilt!" "En u kunt schilderen, heb ik gehoord? Mijne dochter vertelde mij, dat u bezig bent, een der dansmeisjes te portretteeren. Welke van het zevental hebt u gekozen?" "Ik zal ze u aanwijzen!" Ze wandelden naar 't andere eind der zaal, waar de jonge tandaksters n ergehurkt zaten. De Opperpriester was een indrukwekkende verschijning, grooter dan de meeste inboorlingen, forsch gebouwd, een karakterkop met vlammende oogen, die door den bonten tulband die hem omlijstte, tot zijn volste recht kwam. En naast hem zweefde de slanke Juno-gestalte in haar wit souple kleed, door lange zijden linten zacht omfladderd. Aller oogen volgden het langzaam voortwandelend paar. "De Sultan met zijn Odaliske!" schertste de kontroleur op het tweetal wijzende.
[107:]
Een oogenblik hadden de beiden voor de portière gestaan, nu keerden ze terug, hij druk redeneerend, zij kalm luisterende, terwijl ze langzaam den waaier in beweging hield. Ze zocht naar een stoel. Op den hoek links, nabij den ingang was nog een plaats leeg. De heeren hadden allen het voorbeeld van den Assistent gevolgd, en hadden hun gemak genomen. Hij zat voorovergebogen achter de jonge onderwijzeres op de tweede rij en zette zijn di scour van 't diner voort, zij het hoofd terzijde, met voorgehouden waaier. Daar sloop Mevrouw Van den Heuvel zachtjes op de teen en achter de pilaren heen en voegde zich bij de anderen. Hijgende viel ze naast Marcella op een bijgeschoven stoel neer. "Ik ben even naar huis geweest," fluisterde ze, "ik moest eens naar mijn baby kijken. Hij slaapt gelukkig. Och, hij lag daar zoo engelachtig! En baboe was op haar post. Nu ben ik weer gerust." Snel overzag ze de rijen der gasten. "Ik heb me toch vergist!" fluisterde ze dicht aan Marcella's oor. "Heb ik niet gezegd, dat Taets gecharmeerd op je was? Ik heb vandaag eens goed uit mijn ogen gekeken. Neen, onze Annie schijnt in zijn smaak te vallen. Kijk een, hoe hij haar 't hof maakt! Dat dwaze kind! Ik zal haar morgen eens flink de les lezen! Als hij nog wettig gescheiden was! Waar moet dat geflirt op uitloopen?" Marcella had stilzwijgend naar dat gebabbel geluis
[108:]
terd. Ze voelde zich terneergedrukt. Alles hinderde haar van avond, die man met dat spottend gezicht, dat kokette meisje, dat onophoudelijk achter haar waaier zat te fluisteren en te lachen en ook de aanblik van den jongen Van der Goes. Hij zat daar zoo droefgeestig naar de dansmeisjes te staren, voorovergebogen, de ellebogen op de knie geleund, het hoofd in de hand. Ook zij keek werktuiglijk naar de bevallige toeren der tandaksters, doch niet meer met dien begeerigen blik, die elke lijn, elke beweging haastig opvangt, om ze vast te houden. Hare belangstelling was gebroken. Droomerig, als op verren afstand, sloeg de gamelan aan haar oor, doch boven alles uit klonk achter haar dat schertsende gefluister, afgewisseld door het hooge gilletje der mooie Annie. Ineens vlogen hare gedachten van huis terug. Als ze ook een even naar haar kind, den armen Djiwa was gaan kijken! Den heelen dag was het dier loom en hangerig geweest. Toen ze thuis kwam van de receptie lag het geheel tegen zijn gewoonte in, in zijn mandje te slapen, in snelle ademhaling bewoog zich zijn buikje op en neer. Hij wilde niet eten. Voor haar heengaan had ze hem nog wat ajar djeroek te drinken gegeven. Dankbaar had het stomme dier tot haar opgezien. Snel verjoeg ze de nare gedachten. Het woord "surrogaat " schoot haar weer te binnen. Met geweld bepaalde ze hare attentie bij het tegenwoordige.
[109:]
De leege kopjes werden naar achteren gebracht, juist ging de deftige korpulente mandoer rond, om sopi manis te presenteeren, toen de Assistent opstond en juffrouw Mollinger den arm presenteerde. Ze wandelden samen naar 't andere einde der zaal, waar de dansmeisjes hun kunst uitoefenden. "Een mooi paar!" fluisterde de kontroleursvrouw Marcella in 't oor. "Vindt u niet?" Hetzelfde had zij zelf ook gedacht op dit oogenblik. Het meisje was het toon beeld van jeugd en gratie. Zoo licht, zoo dartel zweefde ze in haar lichtblauw kleed aan den arm van haar cavalier daarheen En hij? 't Was haar nooit zoo opgevallen als van avond welk eene voorname manlijke verschijning hij was. Wel is waar had hij niets van dat robuste, gezonde, dat zoo goed met het teer bevallige der vrouwen kontrasteert, zijn gestalte was eerder slank dan forsch gebouwd, op den eersten blik verried hij een zenuwachtig- prikkelbaar temperament. De goudomrande lorgnet, het ietwat kaal hoofd, hoe uitstekend ze ook bij het bleek, intelligente gezicht mochten passen, zij deden eerder aan gebreken dan aan voordeelen denken. Ondanks dit alles was hij de type van eene krachtige, zelfbewuste persoonlijkheid. Het wandelende paar keerde langzaam terug. Zij vol leven en overborrelende vroolijkheid, met schitterende oogen en kuiltje in de wangen, hij kalm, zwijgzaam haast, doch klaarblijkelijk geboeid door haar jongen levenslust, want zijne oogen flikkerden achter de brille
[110:]
glazen en voortdurend speelde een lachje om den geestigen mond. Het tweede gedeelte der dansuitvoering zou beginnen. Al tandakkende bood een der meisjes den Adipati den slendang aan op massief zilveren bord. Marcella zat op heete kolen. Ze moest weg, ze hield het niet langer uit, doch de etiquette gebood haar te wachten, ze moest belangrstelling huichelen. De lnlandsche toeschouwers waren één en al vuur bij die onderdrukte hartstochtelijkheid, bij die slangachtig kruipende bewegingen, bij die veelzeggende kronkelingen, bij die zachte en toch zoo gloedvolle gamelangwijzen, dat getuigde hun eenstemmig soerak! en keprok!, de koorbegeleiding, spontane uiting van het hoogste effect, die steeds de extase vergezelt. De Assistent had zijne dame naar haar plaats teruggebracht, hij zelf stond tegen een pilaar geleund in hoffelijk zwijgen tegenover vreemde ontroering. Eindelijk was deze act voltooid. De Regent had den slendang op 't bord teruggeworpen. Marcella was de eerste, die opstond. De bejaarde hoofdpanghoeloe, met de zeden en gebruiken der Blandas vertrouwd, verzocht om het voorrecht, haar thuis te mogen brengen. "Die paar passen!" lachte ze, doch nam terwille der welvoegelijkheid zijn aanbod aan. Aan de tuin poort nam hij afscheid. Zij vloog naar binnen. Het huis was gesloten, alles donker. Ze had Oena permissie gegeven, om te gaan
[111:]
nontonnen. Vlug liep ze achterom. Op de pendopotrap brandde een pelita. Ze wierp haar waaier op den divan en stak een lamp aan. Met een diepen zucht vouwde ze de handen boven het hoofd en bleef een poos in gedachten staan. Dan trok ze de haarspelden uit het kapsel, schudde het weelderige haar naar achteren, haakte het nauwsluitende lijfje los en zonk achterover op den divan. "Djiwa!" riep ze, verlangend een levend wezen te zien in de doodsche stilte van den nacht. "Djiwa!" Geen antwoord. Twaalf slagen klonken van de naaste gardoe. Ze ging met de lamp naar binnen. Ze kleedde zich uit, en schoot sarong en kabaja aan. "Djiwa!" riep ze vleiend. De mand was leeg. Ze zocht de heele kamer rond. "Djiwa!" Zou hij weg zijn? Gestolen soms? Angstig doorzocht ze elk hoekje. Ze liep het het huis rond. Ook in de voorgallerij was alles stil. Anders placht hij haar te verwelkomen, hij sprong haar tegemoet, hoe laat ze ook naar huis terugkeerde. Met kloppend hart lichtte ze onder stoelen, tafels, achter de voetstukken der bloempotten. Nu voelde ze, hoe ze aan het kleine wezen was gehecht. "Djiwa! mijn liéveling!" Met het licht in de hand daalde ze al zoekende de trappen af en ging den tuin in. Voor de poort der Kaboepatèn werd het levendig. Met zweepgeklap rolden de wagens de poort uit over de alloon-alloon. Ze zag en hoorde niets. In doods
[112:]
angst liep ze langzaam weer terug. Daar! Wat lag daar? Op de trap? Marcelia bukt zich schielijk. "Goddank!" Zij zet de lamp neer en wil het beestje opnemen. "Djiwa, ben je ziek?" Ineens slaakt ze een gil, het behaarde lijf is koud en stijf, de aap is dood. Zijne laatste krachten had hij nog vergaard, om zijne meesteres op de trap op te wachten. Marcella is wanhopig van smart. Voorzichtig draagt ze het verstijfde lichaam naar binnen, wrijft het, bedekt het met warme doeken, doch eindelijk moet ze het wel gelooven, het leven is voor goed geweken, de verglaasde oogjes staren haar aan, het droevige menschengezichtje heeft een lijdende uitdrukking, Marcella werpt zich op haar bed en snikt luid. Het eenige wezen, dat haar lief had op de wereld, is heen.
De dagen kropen langzaam voorbij. Met geweld trachtte Marcella zich te verzetten. IJveriger dan ooit hervatte ze het onderwijs, doch haar penseel raakte ze niet meer dan. De onvoltooide bajadere stond in een vergeten hoekje der binnengallerij. Alles om haar heen boezemde haar weinig belangstelling meer in. Onverschillig zag ze van uit hare voorgallerij hoe de lui zich
[113:]
vermaakten, hoe de eene wagen na de andere voortrolde over de alloon-alloon, beladen met dames in elegante toiletjes, heeren in wit linnen negligékostuum, die haar in opgewekte vroolijkheid groetten. De kontroleurs-vrouw had haar een leitje geschreven of ze lust had mee te gaan, pic-nicken naar Tji-Amplas eene gezochte badplaats, waar prachtig-heldere panljarans uit donker rotsgesteente neerstortten, omgeven door schaduwrijke aninten en kiharoepa-boomen. Een ander maal, op een Zondagmorgen, reed een gezelschap naar Kartamana, waar de brug pas voltooid was. De Regent had onder eene groep oude poespa's een lunch doen klaar zetten, geheel landelijk, op uitgespreide matten. Marcella had voor al deze uitnoodigingen bedankt, op gevaar af, over haar rouw bespot te worden. Want het nieuws van Djiwa's dood had zich aanstonds als een relletje over het kleine Soekawana verspreid. Op zekeren dag stonden twee koelis met eene langwerpige trommel op het voorerf. Het waren de kunstproducten van Batavia's beroemde Fransche modiste, Madame Lejeune. Nog denzelfden avond arriveerde ook een brief van den HoogEd.Gestr. Heer De Bogaerde, met de heugelijke tijding dat hij den volgenden Dinsdag te Soekawana hoopte aan te komen. Voor 't eerst, na wekenlange teruggetrokkenheid, ontwaakte Marcella uit hare apathie.
[114:]
Wat een geluk! Ze zou haar vader terugzien! Nog drie dagen! Dan was hij hier! De trommels stonden nog ongeopend in een hoek. Oena moest de toiletten er uithalen en omhoog houden. "Ah! Voor den watertocht!" Een ragfijn wit organdie kleed met strooken van echte Valencienne kant opgemaakt, een daarbij behoorend,een met doffen van tulle en kant luchtig gegarneerdebreedrandige strandhoed, alleen met een touffe witte chrysantemums versierd. Hare avondrobe was van wit satijn en een met zilvergitten bestrooid tulle overkleed, laag uitgesneden, voor rok en taille eene guirlande van witte rozen. Nog stond Oena met omhooggeheven armen voor haar en liet de gitten arabesken in het lamplicht spelen. "Allah-i! Allah! Aloes ka tjida! Pakejan Ratoerna!" [Hemel! mooi zonder weerga! Een kleed voor eene koningin.] De oude was onuitputtelijk in hare uitroepen van bewondering. Juist kwam Lien van den Heuvel de trap opgehuppeld. "Berg alles maar op!" beval Marcella. "Zoo! dat doet me nu eens pleizier, dat je weer opfleurt, Marcella! Ik dacht, dat je nog steeds in zak en asch zat over dat sterfgeval! Hoe gaat 't? Hoe is 't mogelijk, je den dood van zoo'n stom dier zoo aan te trekken! Tjies, wat ben je saai geweest den laat-
[115:]
sten tijd! Wij hebben wat gepierewaaid! Annie heeft nog flink geprofiteerd hier! Ze viel erg in den smaak van de jongelui. De kontroleur van Kartamana zou wvel zin in haar gehad hebben, maar hij werd teruggeschrikt haar te vragen, omdat ze altijd zoo druk was met den Assistent. Ik heb haar onder vier oogen wat voorgepreekt! Maar 't hielp niet! Ze was nu letterlijk betooverd door dien man! En hij kon haar soms schandelijk verwaarloozen! Den eenen dag louter attentie, den anderen was 't hem te veel, dat hij haar antwoord gaf. Nu, ze heeft zich door haar vreemd gedrag eene mooie huwelijkskans laten ontglippen. Die jonge Van Hoven zou eene zeer geschikte partij voor haar geweest zijn. Hij ziet wat bleek en kon wat vlugger zijn in zijne bewegingen, doch waar vind je nu een ideaal? En wat zou 't aardig geweest zijn als ze hier vlak in de buurt kwam te wonen! Nu enfin, die kans is nu verkeken. Annie komt, wel is waar over met de inwijding feesten, doch dan zal ze wel weer voor niemand anders oogen hebben, dan voor den Assistent!" "Zoo, komt ze weer over? 't Is toch eene dure reis, meen ik?" "'t Kost haar niets. De Resident van Cheribon neemt haar mee in zijn reiswagen. Hij is nog een oude kennis van Taets van Hoorne. En ver? Ze reist in prettig gezelschap. Mevrouw Lafontaine is eene vroolijke ziel en vrij jong nog. Doch wacht even Marcella! Dago-an boe!
[116:]
Laat mij eerst al dat moois eens zien. O wat een prachtig balkleed! Wat zal ik bij je afsteken! En thuis dacht ik, dat ik met mijn rose zijdje al een heele kraan was! Wat dat schittert! Je weet goed wat je flatteert, en zoo onverschillig kun je je voordoen!" "'t Is ook Papa's uitvinding! Die heeft alles bij Madame Lejeune voor mij besteld!" "Zoo? Nu men ziet, dat het van een Raad van Indië komt! Wat een kostbaar toilet! Kom je nu eens gauw, om mijne heerlijkheden te bewonderen?" "Ik heb 't zoo druk altijd!" Lien lachte. "Jij druk! Ik begrijp niet dat je je niet doodelijk verveelt zoo alleen. Over dag ja! Dan heb je de handen vol met je kleine prinses. Kom toch eens aanloopen 's avonds. Onze boy wordt zoo n dot! Hij begint al zoo te lachen. En sterk als hij is! Hij kan zich al alleen in zijn bedje omdraaien!" "Is 't mogelijk!" "Ja 't is verbazend! O ik begrijp niet, hoe ik vroeger gelukkig kon zijn zonder hem! Ik dacht een eigen huis te hebben en Mevrouw te heeten, dat was het toppunt van weelde. Maar zoo'n engel van een kind! Als ik mijn Njo moest verliezen, 't zou mijn dood zijn! Wat Marcella? Tranen? Heb ik nu van m'n leven! Maar dat komt er van, als men altijd alleen zit te kniezen! Kom morgen avond nu een kopje thee drinken. Zal je 't heusch doen? Maar nu moet ik gaan! Mijn
[117:]
kleine schat zal wakker zijn! Adieu, tot morgen!" Marcelia hield woord. Het echtpaar zat in de voorgallerij. "Waar is 't kind? Hij slaapt toch niet?" Lien vloog naar de slaapkamer. Een oogenblik later stond ze in de deuropening. "Kom mee!" lachte ze. "Hij heeft juist z'n slaapje uit. Dat tref je! Kom!" Marcella bleef den heelen tijd in de kamer. De kleine lag op haar schoot, ze speelde met hem en lachte hem toe. Lien stond er gelukkig bij. Telkens moest ze naar voren om voor haar mopperenden man thee te schenken. Later, toen de kleine stamhouder door slaap overmand, in zijn bedje lag, nam Marcella afscheid en vertrok. "Dat was me een gezellige avond!" bromde de kontroleur. "Och man, al je wist hoe gek ze met ons jongske was! Ik geloof dat ze eens een goede moeder zal worden!" Hij lachte schamper. "Daarvoor zou ze toch eerst moeten trouwen! En ze trouwt nooit! Die arme Van der Goes moet ook pas de bons hebben gekregen!"
Sedert menschenheugenis was 't niet zoo druk in 't stille Soekawana als de laatste dagen. De wegen krioelden van menschen. Van heinde en ver waren de dessa-bewoners toegestroomd. Het was een voortdurend heen
[118:]
en weerloopen van de Kaboepatèn naar het Assistentsgebouw. Elegante dames riepen en wenkten elkaar over de alloon-alloon heen, het was een bestendig gerij en geros van uitgaande en thuiskomende gasten. Marcella, de gereserveerde, statige Marcella was vol opgewekte vroolijkheid. Haar vader sloeg haar vol verbazing gade. Uit hare brieven had hij eene sombere onverschilligheid meenen te ontdekken. Op 't eerste oogenblik, toen ze hem zoo zenuwachtig heftig om den hals viel, meende hij zijn vermoeden, dat ze zich niet gelukkig gevoelde in haar nieuwen werkkring, bewaarheid te zien. Doch hoe had hij zich vergist! Ze wa levendiger en spraakzamer, dan ooit te voren. Ze vertelde hem alles, van haar leven, hare werkzaamheden. Allen waren zoo goed voor haar, vooral de Regent en de Rhadenajoe, hoe aardig hadden ze haar huisje ingericht! Hij moest Dengkil eens zien. O, 't was zoo'n schat van een kind! De Adipati had in de Kaboepatèn een paar statievertrekken voor den hoogen gast in gereedheid willen houden, doch deze had om de gunst verzocht, in het door bloemen omrankte tuinhuisje van zijn dochter te mogen logeeren. De kleedkamer aan de rechterzijde met het aangrenzend boudoirtje werd dus voor den Raad van Indië ingericht. Nooit was Marcella zoo hartelijk voor haar vader geweest. 's Morgens vroeg schonk ze hem zelf de koffie, haar gemakkelijken stoel met de zachte kussens
[119:]
stond ze aan hem af, den heelen dag vloog ze heen en weer, om hem te bedienen. "Dus je bent werkelijk gelukkig hier, kind?" vroeg hij, achterover in zijn stoel liggende, terwijl hij haar, die vóór hem tegen een pilaar geleund stond, kritiseerend opnam. "Zeker!" "En toch zie je er wat kwijnend uit. Zie mij eens aan! Op dat heete Batavia win ik 't nog van je. Wat is 't een goddelijk klimaat hier! Ja, me dunkt, je hebt iets lijdends in je oogen. Heb je 't heusch naar den zin, lieveling ?" "Zeker, vader! Alleen .... onlangs is dat aapje gestorven. U weet, waarover ik wel eens schreef. Zoo'n trouw dier! Doch dat ben ik nu te boven!" "Nu, als dàt je eenig verdriet is! ... Doch we moeten on kleeden, kind! Heb je de kostuums ontvangen, die ik voor je bestelde? Bevallen ze je? Ik weet, dat je wat onverschillig op dat punt bent. Schenk mij nog gauw een kopje thee, dan haal ik onderwijl mijn cadeautje voor den dag. Ja, zeker! Of dacht je, dat je vader niets voor je had meegebracht?" Hij kwam terug uit de aangrenzende kamer met een rood marokijnen étui en drukte op een veer. "O, vader! Dat parelen collier? Is dat voor mij?" "Heb ik een goede keus gedaan?" "'t Is prachtig!" "'t IsI nog van je moeder, Marcella! Die diamanten
[120:]
parure heeft Mathilde gekregen. Ik weet, je geeft er niet om. Doch die parelen moet je van avond dragen. Die zullen juist goed bij je witte baljapon passen." Het gezelschap was haast voltallig toen de Raad van Indië met zijne dochter op 't terrein verscheen. Het bal-champêtre beloofde succes te hebben. Op de alloon-alloon waren planken gelegd, bonte lampen wierpen een vreemd, gedempt licht over de door guirlanden afgebakende ruimte, boven de groen omwonden palen, die het groote rondeel insloten, wuifden bonte wimpels zacht in den avondwind. De Raad van Indië met zijn imposant voorkomen, een apostelkop met langen grijzen baard, verwekte opzien. Alles stroomde toe, om den hoogen gast te begroeten. Met vele buigingen liep de Adhipati hem te gemoet. Marcella was in een oogwenk door een troep heeren omringd. Ze stond daar lank en aanminnig in haar licht schitterend kleed, hare oogen traalden, een blos kleurde hare wangen, 't was eene verschijning uit een sprookje. "Danst u, freule?" De Assistent stond naast haar. Verrast keek ze hem aan. "Zeker!" "De polonaise? .. " "Die heb ik mijn vader beloofd!" "De eerste wals dan!"
inhoud | vorige pagina | volgende pagina