Nji Sri: Een liefde in de binnenlanden Amsterdam: H.J.W. Becht, 1903
[84:]
Op 't zelfde oogenblik sprong de aap hem op de knieën met heesch gekras, de witte tanden dreigend ontbloot, fonkelden de kleine grijze oogjes hem tegen. Met een snellen greep had de bezoeker het woedende dier ver van zich af geslingerd. Djiwa stiet een kortafgebroken gesmoorden kreet uit doch een oogenblik later stond hij op de achterhanden gereed, om den gehaten indringer met verdubbelde woede aan te vallen. Marcella was tusschen beide gesprongen. Ze nam het hijgende dier op en hare donkere oogen keken hem straffend aan. Djiwa vermeed den doordringenden blik, doch drong zich vleiend tegen haar aan. Al berispende bracht ze hem naar de naburige slaapkamer. "Hebt u 't kind naar bed gebracht?" vroeg hij spottend. "'t Had erger met u kunnen afloopen! Djiwa is niet gewend aan heerenbezoek!" "'t Schijnt een jaloersche rakker! Heeft hij den Regent ook onlangs zoo aangevallen?" "Den Regent?" "Ja, hem zag ik laatst ook bij u uitkomen." "O ja! Neen, den Regent liet hij ongemoeid." "Die scheen hem dus minder gevaarlijk!" Marcella bleef zwijgen met gefronste wenkbrauwen. Hij keek haar lachende aan. "Kom, ga nog een oogenblik zitten. Ik ga aanstond heen. U hebt mijne eerste vraag nog niet beantwoord.
[85:]
Gelooft u, dat eene vrouw tot onze gezelligheid noodig is?" "Uwe vrouw!" "Laten wij die nu eens buiten beschouwing. Mijne vrouw is in Holland en zal er vooreerst nog blijven. Ik bedoel, heeft een man behoefte aan 't gezelschap van eene vrouw?" Ze had op een hoekje van den divan plaats genomen, ietwat buiten den schijn der lamp. Ze gevoelde zich niet op haar gemak. Nu eerst besefte ze, dat ze in négligé was, hare bloote voeten staken in blauw leeren sloffen en het haar hing haar in dikke golven over rug en schouders. "Dat zult u zelf wel 't best weten!" zei ze kregelig. "Nu, ik vind, dat wij elkaar niet ontberen kunnen, u en ik. Ja kijk mij niet zoo verbaasd, zoo afwerend aan! Dat u zich aan zoo'n redeloos dier hecht, is een bewijs, dat ge eene leegte in u gevoelt. U haakt naar sympathie. En ik, als man, zoek na den arbeid, na de zorgen van den dag eene ziel, die mij begrijpt, met zachtere gevoelens dan de mijne, iemand, wie ik mijn geheele hart kan uitstorten. Zullen wij nu een verbond sluiten? Eene ideale vriendschap? U beantwoordt aan mijne waarlijk niet lage eischen. Mijne vriendin moet in de eerste plaats mooi zijn. Mijn aesthetisch gevoel mag niet gekwetst worden. 't Is niet ter wille van de bekoring mijner zinnen. U weet, een man kan duizendvoudig hier in Indië daarvoor bevrediging vinden. Neen, ik zoek eene beschaafde, zelfstandige vrouw. Ik kan die wufte
[86:]
wezens niet uitstaan. Alles draait om hun eigen persoon, om eene spoedige verzorging, en zijn ze eens getrouwd dan nemen de goedang en de welpen al hun tijd in beslag". "Sedert maanden bent u mijn ideaal geweest! Op Tegela perak heb ik u leeren kennen. Die trotsche eenzame zielen, die men met geweld moet veroveren, trekken mij aan. Eene vrouw die het huwelijk versmaadt, een Delfische priesteres! Ha, u bent de eerste, die ik ken! Ik heb 't niet willen gelooven! Ja, ik ben goed op de hoogte, zooals je ziet. Hoe vaak heeft de arme Van der Goes mij zijn nood geklaagd! zulk een meisje te bezitten! dacht ik. Zulk een vriend! Een vrouwelijke vriend. Zoo spoedig mogelijk moest ik u spreken! 't Geluk is mij gunstig van avond. Stemt u nu toe? Wilt u mijne geliefde, mijne vriendin zijn?" Hij had zijn stoel nader gerukt en strekte zijn hand uit. In zijne oogen lag een smeekende glans en toch een bevel tegelijk. Ze rukte onwillekeurig verder naar den muur toe en speelde zenuwachtig met de strooken van het divankussen. "Neen, ik dank u!" lachte zij, "ik gevoel mij heel tevreden, zoo!" Hij was opgestaan, zijn gezicht stond onverschillig koel. "'t Spijt mij. Ik heb mij in u vergist. U vreest den man in mij of u hecht te veel waarde aan de opinie der wereld. Ik heb u hooger gesteld."
[87:]
"Geloof, wat ge wilt, Mijnheer Taets. Uwe vriendschap lacht mij niet toe!" Hij greep naar zijn pet en reikte haar met matten druk de hand. "Vergeef mij, dat ik u zoo laat stoorde! Adieu!" Met korten vasten stap verliet hij 't huis. Dien nacht bracht Marcella slapeloos door. Voortdurend pijnigde ze hare hersens met allerlei tegenstrijdige gedachten. Had ze anders moeten handelen? Was zijn voorstel eene vernedering voor haar geweest? Ze had toch den triomf genoten, hem teleur te stellen. Hij dacht, dat 't hem slechts één woord kostte, zijn wensch vervuld te zien. Al lang moest hij over zijn plan hebben nagedacht. Hij had haar bespied, naar haar geinformeerd, hij de trotsche, gebiedende, wien allen naar de oogen keken. Zij zag hem 's morgens naar 't tegenoverliggende bureau gaan, altijd in haast. De oppasser, die de paperassen achter hem aan droeg, kon hem nauwelijk bijhouden. En hoe vloog de kontroleur tegenwoordig, de altijd langzame! En de aspirant, die lange hoogopgeschoten slungel, met zijn Hoogere-Burgerschool-voorkomen, stond altijd met 't rechter been vooruit, als tot den sprong gereed, om de bevelen van den strengen Chef uit te voeren. Zelfs de Regent was sedert de komst van den Assistent veranderd; ondanks de vasten was hij druk in de weer, dagelijks zat hij tusschen de wielen, om het werk aan
[88:]
de Westgrens te inspecteeren. En zij had hem afgescheept!
Eenige dagen vóór Lebàran keerde mevrouw Van den Heuvel met haar baby naar Soekawana terug. De kontroleur kwam na afloop der bureau-uren Marcella het blijde nieuws vertellen. Of ze niet eens kwam, den kleinen Njo te zien? 's Avonds ging de jonge dame er eene visite brengen. De jonge moeder stond boven aan de trap, nog zwakjes, met smal gezicht, doch met dat nieuw ontluikende, met dien stralenden glans in de oogen, die zulk groot geluk steeds kenmerken. "Kom eerst mee! Eerst moet je den kleine zien! Hier in de binnengallerij! Kadieunkeun boe! [Breng bier, baboe!] Is 't geen dotje?" "Mag ik?" Marcella moest het nietige wezentje dat op een klein matrasje met zijn groote blauwe oogen strak in 't lamplicht lag te staren, even opnemen. Ze voelde een vreemde, teedere ontroering toen ze het kindje tegen zich aan hield gedrukt en de zachte wangetjes kuste. Daar kraakte de trap, er stond iemand in de deuropening. De kontroleur was opgesprongen van zijn plaats in de voorgallerij.
[89:]
"O, Mijnheer Taets! Komt u ook eens naar onzen nieuwen wereldburger kijken? Hoe vindt u hem, onzen stamhouder " "Wel gefeliciteerd, Mevrouw! dat belooft wat! Dat is een beter speelpopje, dan zoo'n aap! Is 't niet freule? Zoo'n beest is maar 'n surrogaat!" En metéén keerde hij zich om en voegde zich bij de andere gasten, die in de voorgallerij allen aan de hoektafel met een glas brandy-soda bijeen zaten. "Wat ben ik blij," zei mevrouw Van den Heuvel, dat ik u hier heb! Ik hoor," voegde ze er fluisterend bij, "dat hij (ze wees naar voren) alleen blijft wonen. Hij moet zoo goed als gescheiden zijn van zijn vrouw!" "Zoo?" "Ja, ik hoorde 't op Radjalengka. En hij heeft zulk een lieve vrouw. 't Was zoo'n mooi meisje! Aan eIken vinger kon ze er een krijgen, maar ze zou en moest kontroleur Taets hebben! Ik geloof, dat hij een ongemakkelijk heer is," ging ze fluisterend voort. " Onder ons gezegd, Van den Heuvel klaagt steen en been, dat hij zich half dood moet werken, tegenwoordig. En ze zijn allemaal zoo bang voor hem als voor den dood!" "Hoe vindt jij hem?" vroeg ze na een poosje. "Och, ik ken hem nauwelijks." "Jullie hebt toch samen in de passanggrahan gelogeerd." "Dat zoo, doch wij hebben geen woord met elkaar gesproken. "
[90:]
"En eergisteren is hij toch laat bij je geweest, toen hij van den Regent thuiskwam?" "Hij bracht mij mijn schetsboek terug. Ik had het vergeten. " De kontroleursvrouw keek haar nog wantrouwend aan. "'t Is toch vreemd. Mijn man vertelde mij dat hij 't boek 't eerst had zien liggen. Hij had het u den volgenden morgen willen aanreiken. Toen was Taets gekomen en had er om verzocht. Hij moest je toch spreken, had hij gezegd." Marcella haalde de schouders op. "Ik heb niets met hem uit te staan." "Hij schijnt toch een oogje op je te hebben. Op 't bureau springt hij telkens op en kijkt je na, als je verschijnt, zegt Van den Heuvel." "Zoo'n getrouwd man!" spotte Marcella wegwerpend. "Hij schijnt toch iets aantrekkelijks voor de vrouwen te hebben. Hij behandelt hen en canaille en ze zijn niettemin dol op hem. Daar had je nu mevrouw Van 't Hoff, eene mooie, schatrijke weduwe op Buitenzorg. Die was idolaat op hem. Ze stierf plotseling aan de cholera. Men mompelde allerlei over dat geval. Pas maar op, Marcella!" "Doe mij nu 't pleizier, Lien en spreek mij niet meer over dien man! Zeg, hoe oud is kleine Njo van daag?" "Hoe oud? Dertig dagen juist. Pek! Boe! Breng den kleine naar bed?" Al pratende gingen de dames naar de voorgallerij.
[91:]
De Assistent richtte nog een paar beleefde vragen tot de gastvrouw, dan vervolgde hij zijn gesprek met de heeren. Geen enkele maal wendde hij zich tot Marcella. "We hadden het daareven zoo druk, Marcella!" zei Mevrouw Van den Heuvel, "dat ik vergat je iets heel gewichtigs te vertellen. Verbeeld je, morgen verwachten we mijne zuster. Zij is gouvemements-onderwijzeres op Cheribon. Ze sukkelde al een heelen tijd aan malaria. Nu heeft ze een maand verlof in een koel klimaat aangevraagd en gekregen. Je begrijpt, hoe blij ik ben. Nu kan ze mij een beetje helpen met de huishouding, want mijn kleintje bindt mij vreeselijk de handen en ik ben nog niet de oude weer. Dadelijk ben ik moê. En ze komt juist op een goeden tijd! Aanstaanden Vrijdag is Lebàran. Dan gaan we morgen allen naar de Kaboepatèn om te feliciteeren en 's avond worden wij bij den Regent ten eten gevraagd. En drie weken later zullen we hier een groot feest hebben. Is 't waar dat je papa er voor overkomt?" "Mijn vader?" Marcella schudde droevig het hoofd. Sedert weken had ze een bericht van huis gehad. "Je weet toch, dat de dijken en de brug in 't Karta Mana'sche eerstdaags klaar komen en nu wil de Adipati een groot inwijdingsfeest geven. De Resident komt ook over. Ik hoorde op Radjalengka, dat de Raad van Indië, De Bogaerde, na de poeassa op de hoofdplaats wordt verwacht. Zijne vrouw is niet wel in den
[92:]
laatsten tijd, ze moet verandering van lucht hebben." "Ik weet van dit alles niets af!" bekende Marcella. "Is 't mogelijk! Overal hoort men over die groote Slamattan spreken. De heele Residentie zal leeg loopen. Iedereen krijgt logés. 't Zal bepaald leuk worden!" Even vóór achten stond Marcella op. De kontroleur presenteerde, haar te vergezellen. "U bent zeer beleefd!" lachte ze, "u zag toch, dat ik alleen kwam en ik maak 's avonds vaak lange wandelingen in mijn eentje. En dan zoo'n korte afstand! Neen, liever niet!" De Assistent, die vlak tegenover woonde, maakte nog geene mine om te vertrekken. Hij stond met de stoelleuning in de hand te wachten, totdat het afscheidnemen was afgeloopen. Intusschen zette hij op zachten toon zijn gesprek met den aspirant voort, wien hij omtrent de op morgen vastgestelde tournée uitvoerige instructies gaf. Marcella maakte 't kort, een handdruk voor gastvrouw en gastheer, eene algemeene buiging voor de heeren rondom de tafel. Het huisje op de alloon-alloon was eenzaam en donker. Toen de bewoonster zuchtende in de voorgallerij stond, voelde ze iets van den grond omhoog klauteren. Iets warms, behaards vleide zich tegen hare wang aan. "Zoo, Djiwa! Ben jij 't, mijn surrogaat?" Tegen negen uur kwam Oena aanzetten. Alles was in 't ongereede, 't eten was aangebrand.
[93:]
Marcella zat voorovergebogen op den divan, het hoofd in de hand. Nooit had ze zich eenzamer, ongelukkiger gevoeld. Hoe zou 't komen, dat allen haar 't leven zoo zwaar maakten! Zou de poeassa het volk zoo lamlendig maken? Of. . .. Neen, ze zelf droeg de schuld van alles. Ze had de laatste dagen wakende gedroomd, ze was onverschillig geweest voor hare omgeving. Den bedienden had ze vrijaf gegeven om maar alleen te zijn. 's Avonds had ze lange tochten gemaakt, was nooit bij tijd thui gekomen, het eten had ze nauwelijks aangeraakt. Ze had geen oog gehad voor de orde in huis. Dat zou, dat moest anders worden. Oena ontving een strenge berisping, evenzoo de toekan kebon, die de planten op droevige wijze had verwaarloosd. En de terechtwijzingen, haar waakzaam oog, bewerkten wonderen. Het werk werd voortaan zorgvuldiger uitgevoerd. Op een morgen zat Marcella nog steeds somber gestemd in de voorgallerij. Daar hield het paard van den toekan-soerat voor het erf stil. De man sprong naar beneden en overhandigde haar de brieven bezending. Een mailbrief, tijdschriften en o, ook eindelijk bericht van Batavia. Haars vaders hand! Ze opende den brief. Ja, 't was zooal Lien verteld had! Den 20sten September zou hij naar Soekawana komen, om de feesten
[94:]
bij te woonen. "Je begrijpt," zoo schreef hij, "dat 't mij hoofdzakelijk er om te doen is, om mijn kind terug te zien! Mathilde zal op Radjalengka blijven, ze ziet tegen de vermoeiende reis op en die feestdrukte zou haar op 't oogenblik geen goed doen. Je stil Soekawana zal weldra 't onderst boven gekeerd worden. Ik hoor van een voorgenomen watertocht en een bal champêtre. Haast alle dames der heele Residentie zullen overkomen. Zorg maar, dat je er vorstelijk uitziet! Je vader wil trotsch op je zijn, evenals hij 't eenmaal op je moeder was, destijds de mooiste vrouw van Batavia! Heb je een behoorlijk toilet?S chrijf bijtijd aan Madame Lejeune! Adieu, Marcella! Spoedig zien we elkaar terug en ben je een paar dagen geheel de mijne!" Marcella was in de wolken. Ze drukte den brief met beide handen vast aan hare borst en schommelde wild op haar wipstoel, dat Djiwa verbaasd de wenkbrauwen op en neer bewoog. Haar vader! Hij was toch de eenige op de wereld die haar waarlijk liefhad. En al die drukte in 't verschiet! Alles lachte haar nu toe! Al peinzende verscheurde ze het envelop van den mailbrief! Ze slaakte een zachten juichkreet. Die schets, haar kleine satyr, was verkocht. Het was het beste wat ze ooit geschilderd had, schreef de kunstkooper. "Of ze weer iets dergelijks klaar had ? Een Engelsch-
[95:]
man, die te Scheveningen logeerde was verzot op die dingen!" Een postwissel van vijfentwintig gulden was tegelijk met dezen verzonden. Marcella lachte. Vijfentwintig gulden! Haar eigen verdiend geld! Ze drentelde door den tuin, speelde een paar maten op de piano, ging naar de pendèpè, om te ontbijten. Al staande dronk ze een glas melk, at een hapje rijst, doch had geen oogenblik rust, om te blijven zitten, alles tintelde in haar. Hoe had ze zoo mistroostig kwmen zijn. Een aangebrand maal, een weinig stof! Bah, de wereld was zoo heerlijk! Daar sloeg het acht uur .... halfnegen ! Zou Dengkil niet komen? De boeken lagen klaar, de inktkoker er naast, de neergelaten lajar hulde het gezellige hoekje in een vertrouwelijk getemperd licht. "Naar achteren, Djiwa! Gauw! naar de pendopo!" Ze sprong de trappen af en met de hand boven de oogen tuurde ze naar de massieve poort van de Kaboepatèn. Alles bleef stil, als uitgestorven. Daar ginds stak de Assistent over den weg, om naar 't kantoor te gaan. Hij had de in 't wit gekleede gestalte gezien en nam zwaaiende den hoed af. "Hij is niet meer boos!" dacht ze. Zou Dengkil .... Ineens herinnerde ze zich, dat de Rhadenajoe haar onlangs had verzocht, de kleine drie dagen vrij af te geven met de Lebàran.
[96:]
Ze kwam dus niet! Marcella voelde zich zoo overmoedig, als een kind, dat vacantie heeft. Ze liep naar achteren, door den tuin, langs de bijgebouwen. Hoe waren de bedienden in de weer geweest. Alles was in orde, alles blonk in de zon, de muren helder gewit. Oena was bezig potten en pannen te schuren bij de put. In eene feestelijke stemming keerde Marcella naar huis terug. Wat zou ze nu beginnen? Haars vaders brief beantwoorden? piano spelen? een eind gaan wandelen? Of alles tegelijk? 't Was of zoo'n dag eindeloos was! Daar lag haar schetsboek! Zou hij er in gekeken hebben ? Neen, ze was er zeker van, dat hij de waarheid sprak. In haar gezellig hoekje in de voorgallerij richtte ze zich huiselijk in met haar schildergerei. Ze zou de schets uitwerken, de Javaansche danseres. 't Was eene vlugge pose, één en al gratie; ze had het oogenblik vastgehouden toen de kinderlijke gestalte met licht gebogen knie langzaam vooruitschoof, hoe ze, de armen uitgespreid, met spitse vingers den slendang omhoog hield, het donkere gloedvolle kopje slechts van ééne zijde rossig verlicht, de andere weggedoezeld in de schaduw, eene behandeling à la Rembrandt. Als haar dàt eens lukte! Dadelijk spande ze 't linnen op en toog aan 't werk. 't Was middag, eer ze 't wist. Ineens sprong ze op. Was hare garderobe in orde voor morgen?
[97:]
Oena moest de met kant gegarneerde witte batisten japon halen met lang neerhangende zijden linten. Marcella bekeek het elegante feestkleed met tevreden, ietwat onverschillig gezicht. "Mag ik van avond verlof hebben, Djoeragan? Om zes uur, zoodra de maan opkomt, moeten wij ons kleeden." "Goed, goed!" "Djiwa!" De aap kwam aangehuppeld. In lang had hij zoo 'n pret niet gehad. Zijne meesteres was zoo vroolijk. Ze plaagde hem, trok hem aan den staart, wierp hem in de lucht en ving hem weer op, speelde krijgertje met hem door de gallerijen, door den tuin. Daar zat hij in de hoog te kruin van een mangaboom! "Wacht, brandal! Ik zal 't je betaald zetten!" Ze stond buiten adem onder den boom, en keek lachend omhoog. Juist kwam de Assistent langzaam voorbij met den Adhipati. Ze bleef met den rug naar de beide heeren staan en kleurde als een kostschoolmeisje. Nauwelijks waren ze uit 't gezicht, of Marcella vloog naar binnen, ruimde haar werk op en ging naar achteren. Het eten was opgedragen. Djiwa zat parmantig op den divan al een mcnsch en bedelde met de oogen. Bij elken lepel dien Marcella in den mond stak, maakte hij de gebaren mee. Hij kreeg van alles: taugé, terong, pisang goreng en hard geroosterde katjang. 's Namiddags zat MarcelIa in de koele pendopo en
[98:]
beantwoordde den brief van haar vader. 't Was een vroolijke, opgewekte, hartelijke brief. Zoo was allengs de avond neergedaald. De schaduwen der waringins werden langer en langer. Het was doodstil rondom, geen mensch was te zien. Marcella zat in de voorgallerij en wachtte op het sein, dat de vasten geëindigd waren. Van lieverlede geraakte ze in eene plechtige stemming. De zon was ondergegaan, reeds was alles in eene wazige schemering gehuld. In de missigit werden de lampen opgestoken. De Panghoeloe zat op den uitkijk. Zoodra het goddelijke teeken aan den hemel zichtbaar was, het eerste kwartier van de opkomende maan, zou het feest beginnen. . . Nauwelijks tintelde het smalle zilveren schuitje den bleekblauwen avondhemel, terwijl eene blauwachtige klaarte nog over de wijde alloon-alloon lag, of met doffe slagen, snel, eindeloos achter elkaar werd den volke de blijde boodschap verkondigd. Nu werd het levendig buiten, alles stroomde in feestkleederen naar de alloon-alloon. Oena hurkte in nieuw gebloemd badjoe, met stijf ritselende kain op de trap, ze had groote, met kleine grof geslepen diamanten bezaaide giwangs in de languitgerekte oorlellen en het haar glom van de klapper-olie. "Mag ik nu uit gaan, 'gan". "Goed! Slamat Lebàran." "Trima kassi!"
[99:]
Marcella zat eenzaam in de donkere voorgallerij, overal was vroolijke drukte; lachen en jubelen klonk door de avondstilte, mertjons werden afgestoken, knetterend spatten de vuurvonken omhoog, overal flikkerden lichtjes. Loom zonk haar hoofd achterover tegen de hooge rugleuning van den stoel, de oude zwaarmoedigheid kwam weer over haar. Met geweld moest ze zich herinneren, dat haar vader spoedig zou komen, dat ze den Satyr verkocht had voor vijfentwintig gulden, dat ze vrij was en onafhankelijk, in haar trotsche maagdelijkheid alleen stond, van haar eigen waarde en kracht bewust. Djiwa kwam een paar maal langs hare knieën schuiven. Zacht schuurde hij 't behaarde gezicht, de kille, griezelige vingertjes tegen hare neerhangende hand, hij stond rechtop en zijne grijze oogjes glin terden haar smeekend in 't donker tegen. Daar schoot het haar weer te binnen, dat hatelijke woord! Wevelig stiet ze het dier terug. "Geen vriend en ook geen surrogaat!" prevelde ze honend. Ze keerde zich schielijk om, sloot de deuren en legde zich ter ruste. Den volgenden morgen om tien uur was receptie bij den Regent. De lichte Mylord met de vurige Battakers van den Assistent rolde vlug over den weg langs de
[100:]
linkerzijde der alloon-alloon. Iets later arriveerde de kontroleur met zijn vrouw; alle Europeesche ingezetenen volgden, zelfs adjudant Nagel in fonkelende uniform stapte langzaam en statig de middellaan door onder de schaduw der waringins. Daar binnen in de ruime, sombere zaal stonden de heeren in een kring of in groepjes bijeen. Juist werd de champagne binnengebracht. De dames werden door den Adipati naar de pendopo geleid, waar de Rhadenajoe cercle hield. Daar reed de landauer van den Regent door de poort. Met versnelden pas haastte de gastheer zich naar voren. Juffrouw De Bogaerde! Het was maar een afstand van honderd pas, doch eene dame kon zulk een officieel bezoek moeilijk te voet afleggen. Aan den arm van den Adipati kwam Marcella binnen. De heeren stonden en haie geschaard. Eene buiging naar rechts en links en ze was door de wijdgeopende vleugeldeuren verdwenen. "Potverdikkie!" vloekte de adjudant met saamgetrokken wenkbrauwen, haar in stomme verwondering nastarende. "Wat zeg je er van? Wat belieft?" De aspirant zuchtte. De spoorweg-ingenieur stond zacht, doch met aandrang, met den Assistent te redeneeren. Deze schudde met een spottend lachje het hoofd. Eindelijk was het gezelschap voltallig, de glazen werden gevuld en rondgediend.
inhoud | vorige pagina | volgende pagina