Anna de Savornin Lohman: Liefde uit de gelijknamige bundel, waarin ook opgenomen 'Mara' Amsterdam: L.J. Veen, [1905]
[100:]
XI.
Nu zat ze stil, de handen gevouwen in den schoot, naast het kistje waarin ze hem had neergelegd, tusschen al de bloemen van den tuin. . . Al de bloemen hadden ze haar gebracht, "Zus" en de jongens, in een behoefte toch iets te doen voor haar, in haar smart. . . . En ze had ze genomen, en ze geschikt, met liefdevolle, teedere hand, geschikt om 't bleeke, mooie gezichtje, en in de stil-neer-liggende kinderhandjes. . . . 't Was een laatste bezig-zijn met hem, dat al haar gedachten, al haar wezen
[101:]
scheen te vervullen. . . . Ze gaf geen antwoord op wat "Zus" zeggen wou, tot vergeefsche troost, met een stem, die brak in tranen. . . . Ze scheen niet te zien de jongens, de gezonde, sterke, levendige jongens van "Zus," die bestonden, leefden; terwijl háár gezonde, sterke, levendige jongen nu niet-meer-bestond, dood-lag in dat houten kistje. . . . Ze wist nog niet. . . . 't Was nog een droom. . . . .! . . . Eén ding alleen wist ze nog maar; wist ze met vreeselijke hevigheid. . . . dat ze hem háatte, hem die niet had kunnen redden haar kind. . . hem haatte. . . . . . . 't Gonsde steeds in haar oor, dat vertrouwende kinderstemmnetje: "Oom- Dokter zal mij wel beter maken" . . . .
[102:]
En hij had niet gekund. . . . "O, die liefde tot hem, waarvan dat kinderlijk vertrouwen een laatste uiting geweest was, die liefde, die haar 't eerst den weg gewezen had tot óók-liefhebben dengene, die haar kind zóóveel liefde afdwong." "Hij was 't niet waard geweest! . . . Hij had Hellmund's vertrouwen in hem beschaamd . . . . Hij was een stommeling. . . . Ze haatte hem. . . . !" "Om Hellmund had ze hem liefgekregen, om Hellmund had ze zijn vrouw willen wezen!" "En hij had Hellmund niet kunnen redden. . . .!" "Hij, die 't had behooren te doen, 't had moeten doen. . ." Ze wist wel, dat ze onredelijk was, en
[103:]
wreed! Ze wist dat niemand haar kind had kunnen redden, - niemand, ook de knapste dokter niet Maar toch, in haar wreedheid van gewonde moeder, had ze behoefte zich te wreken aan hem die 't niet helpen kon, die leed om harentwille. . . . Ze haatte hem. . . . . . . ."Zus" deed de deur open. . . . "Liesbeth" . . . . Ze hoorde niet, zag niet op . . . . . . Toen, vastberaden, duwde "Zus" haar zwager naar binnen: "Ga toch. . . . Zij moet naar je luisteren" En ze sloot de deur achter zich en gleed weg. . . . "Liesbeth . . . . ik kon hem niet redden! . . . . Geloof mij toch. - Niemand kon het. . . . Je hebt het zelf gehoord van pro
[104:]
fessor Holt. . . . je hebt het gezien, hoe snel 't gegaan is!. . . . Liesbeth; God heb toch medelijden... . ik-óók had hem immers lief. . . ." Maar zij blééf hard. . . . Hij was toch de vader niet. . . . nóóit geweest! . . . . Ze voelde dat zoo scherp nu, zoo wrééd-scherp. . . . Met zijn vader zou ze hebben getreurd, . . . . Hij was haar een vreemde; niets anders. . . . ! "Ga weg," zei ze toonloos. . . . "Ik kan er niet over spreken Met niemand. . . ." Hij hield vol. . . . . "Je moogt hier niet zoo alleen blijven je zult jezelve vermoorden. . .. gek worden! Om mijnentwil, luister naar me Liesbeth. - Je moogt niet." . . . . . En, in liefdevol overreden, raakte hij even haar arm aan. . . . Ze sprong op, driftig. . . . haar oogen flikkerden. . . .
[105:]
"Raak me niet aan. Je hebt geen recht op me, geen enkel recht," zei ze wreed. . . . "Ik háát je; hóór je me, ik háát je. . . . " "Liesbeth . . . ." Maar ze duwde hem woest van zich, buiten de deur. . . . "Laat me alleen met zijn kind; versta je me, zijn kind," zei ze wreed. . .
inhoud | vorige pagina | volgende pagina