Anna de Savornin Lohman: Liefde uit de gelijknamige bundel, waarin ook opgenomen 'Mara' Amsterdam: L.J. Veen, [1905]
[42:]
III.
Een paar weken later was ze geïnstalleerd op Duinoord. Dat ze daar "heelemaal onder baboes zat," zooals Fanny dat uitdrukte, trok juist haar zoodanig aan, dat ze bepaaldelijk dáárom dit bij uitstek Indische gedeelte van den Haag had gekozen. . . . . . . De Dierentuin-wijk, de bijstraten om en bij 't Bezuidenhout, al die na haar vertrek aangebouwde, goedkoope nieuwe-stadswijken, die voor haar beurs 't best in aanmerking kwamen, waren haar vreemd en ongezellig. Zij voelde zich er nog onwerkelijker en droom
[43:]
achtiger dan elders. Duinoord was óók wel gekomen na haar vertrek, maar daar tenminste leefde iets op in haar herinnering van 't Indië, dat ze liefhad. . . . Daar, op het 2de Sweelinckplein, en in de Regentesselaan, en in de achter-af-straten erom heen, geneerden de menschen zich niet voor sarong-en-kabaai, waarin ze onbeschroomd aan de deur kwamen om melkboer en bakker te helpen. Sommigen ook liepen erin over naar elkanders-woning, gooiden elkaar, of hun baboes en kinderen, half-maleische-volzinnen toe, gemoedelijk, dwars heen over plein of straat. . . . . En de baboes reiden zich samen tot twee- en drietallen op één trottoir, met Europeesche matelot en jacquette, en de onafscheidelijke pajong onder den arm! - Ze grijnsden oude bekenden, die nieuw aankwamen, vriendelijk
[44:]
aan, bewezen kleine diensten aan elkaars mevrouwen. . . . . Het was alles iets gemoedelijks, rustigs, vredigs, iets dat haar sprak van Indië, van de tropen, van haar vervlogen-geluk. 't Was niet háár kring, haar levenswijze, die van 't deftige Batavia van 't Koningsplein, dat wat ze hier terugvond. - Háár wereld dáár was een hoogere, voornamere geweest, dan die van Duinoord, die van de gepensionneerde kapiteins en kleinere ambtenaarswereld. - Maar toch had ze ook die Indische maatschappij lief, lief om de verwantschap die ze ermee voelde, om 't Maleisch dat ze opving, om de Oostersche bruine-typen die ze tegenkwam, om het Indische "Ja"?, waarmee de Indisch-Hollandsche menschen hun zinnen dóórrijgen, om de breed-platte baboegezichten die haar aangrijnsden, om de
[45:]
goedkoope Chineesche en Japansche snuisterijen, die uit elke veranda of serre stereotyp te voorschijn gluurden, als onomstootelijk uithangbord van de verwantschap der bewoners met Indië. . . . . En ook oude kennissen vond ze er. . . . . Die 't, even als haarzelf, naar het financieele gedeelte niet schitterend was gegaan. . .. Weduwen als zij. . . . Of gepensionneerden, die zuinig en bescheiden leven moesten, terwille van een talrijk gezin, dat nog moest worden grootgebracht. . . . . Fanny had gezucht en tegengeprutteld, - maar moest ten slotte toch erkennen, dat de woning "lief" was". . . . Alexander kwam om zijn "vele besognes", maar heel zelden kijken naar zijn schoonzuster en zijn neefje. En Liesbeth was er blij om, van wege 't air van protectie, dat hij aannam
[46:]
tegen het kind Ze moest hem diens ondanks toch wel tot vriend houden, om Hellmund . . . . Hij had heel veel invloed. . . . Hellmund zou hem later misschien noodig hebben voor 't een of ander. . . . ! En ze moedigde het kind stelselmatig aan om Oom vriendelijk te behandelen. - Ze leerde hem daarin niets huichelachtigs. Ze zei ronduit: "'t Is niet nóódig, dat je zoo bepaald van hem houdt. Maar hij is de man van tante Fanny, en ik wil dat je dáárom beleefd zult wezen" . . . . "Ik houd niet van hem, . . . . Hij is valsch," zei Hellmund, op zijn besliste manier van spreken, die hij van zijn vader had geërfd. . . En zij dacht bij zichzelve, dat hij gelijk had daarin; zij óók vond Alexander valsch. - Zij dwong zich alléén tot dat alles-
[47:]
verdragen van hem, om haar jongen, die den invloedrijken oom voor later noodig zou hebben. . . . Het kind behéérschte al haar gedachten. Soms, als ze wakker-lag in bed, verwonderde zij-zelve zich erover, hoe dat vroeger geweest kon zijn, vóór ze moeder was. Toen, o ja, ze wist wel, toen was ze opgegaan in haar man! Maar God, hoe ongelukkig was ze dan ook niet geweest door zijn afdwalingen! . . . . Maar later, met Hellmund, scheen alles veranderd. Hellmund, hun beider kind, het geschenk van hem, het vlekkeloos-mooie uit hun huwelijksleven, waaraan nooit meer te veranderen of te ontwijden viel! Hoe hij nu ook voortaan doen of handelen zou, welke ontrouw haar nog zou treffen, of welk ongeluk, in Hellmund leefde vóórt het
[48:]
mooiste, het beste, het edelste van hem, het mooiste moment van hun vereeniging van eerlijke-liefde. In Hellmund zou zij den vader doen herleven, maar sterker naar de ziel, idealer, krachtiger van karakter. . . . .. Het was haar heilige levenstaak, haar heerlijke toekomst-droom! -, Het was met haar saamgegroeid, als iets waarvan ze zich nooit meer kon losmaken: haar liefde tot haar gestorven man, vergeestelijkt, geïdealiseerd in zijn, in hun kind. . . . !
inhoud | vorige pagina | volgende pagina