Anna de Savornin Lohman: Liefde uit de gelijknamige bundel, waarin ook opgenomen 'Mara' Amsterdam: L.J. Veen, [1905]
[49:]
IV.
Dien Zondag at ze bij "Zus" de Leeuw heelemaal gewoon-mee-aan-tafel met het groote, drukke, roezige gezin. . . . . Want om de veertien dagen had haar meid-alléén haar uitgangsdag, en ze ging dan haast altijd met Hellmund eten bij de een of andere Indische kennis! Bij Fanny kon ze óók wel gaan, maar daar was zooveel Hollandsche stijfheid! - Je moest eerst vóóraf vragen, of 't wel goed "schikte"? Want vandaag was er een deftig diner, en morgen schoonmaak, en overmorgen weer een ander bezwaar! En dan kwam er op 't laatste oogenblik nog
[50:]
ineens een briefje: "Je vindt zeker wel goed, dat Hellmund boven àpart eet? - Ik heb er die en die nog, bijgevraagd, dus 't wordt een klein feestje." - enz. enz. Neen, dan waren de Indische menschen veel guller en ongegeneerder! "Schik maar aan. Je hebt 't maar even te laten zeggen dat je komt, om een bord voor je klaar te zetten!" . . .. Met zulke geméénde invitaties werd ze van hen overstroomd. En Hellmund vond het dol, om bij zulke families te gaan eten, menschen bij wien hij zich op zijn gemak voelde, inplaats van bij zijn deftigen oom en tante, van wier afgemeten blikken, en nog veel afgemetener woorden hij terugschrikte in een bijna stug stilzwijgen. . . . "Wel-Hellmund, pas je goed-op, op school?" . . .. Dat was ooms onverander
[51:]
lijke inleiding van discours. En dan kreeg hij eenige hoogwijze, voor zijn leeftijd pasklaar gemaakte opmerkingen te hooren. En oom vroeg ten slotte, onnoozel-eigenwijs, of hij dit of dat leerboek nog gebruikte, dat in zijn tijd in de mode was. . . .? En daarmee had de voorname man zijn plicht gedaan, en liet hem verder, als een der grafelijke belangstelling eigenlijk onwaardig voorwerp, aan zijn lot over. Maar tante drong hem borstplaat en chocolaadjes en lekkernijen op, en wou daarmee goedmaken haar zenuwachtige uitvragerigheid: "Hellmund, kan ik je gisteren gezien hebben met een kleinen, zwarten jongen, met krulhaar?" . . "Ja-zeker tante" . . . . "Maar . . . . Liesbeth" . . . .! - En tante Fanny, de handen gevouwen, in theatraal gebaar, de oogen ten hemel geslagen,
[52:]
begon te fluisteren van: "Weet je wel, dat het een jongetje is van een kruidenier. . . . ! " En Hellmund, half-maar verstaande het gefluister, voelde toch, dat het ging over hem, zich richtte tegen zijn genoegens. En het stemde hem stil-achterdochtig tegen de tot zóó andere sferen behoorende voorname oom en tante. . . . Hij zat verlegen op zijn stoel, draaide zenuwachtig rond, was geeuwend-blij als eindelijk 't rijtuig vóórkwam om hen naar huis te brengen. . . . "Ben je zóó slaperig vent, . . .. zoo'n groote jongen als jij?. . . " had tante Fanny hem eens zuurzoet gevraagd, toen hij alom acht uur begon met geeuwen. . . . "Neen," zei hij, met kinderlijke openhartigheid: "Maar ik vervéél me zóó . . . ." "Je voedt hem zeker op volgens 't nieuwe systeem van altijd-de-waarheid-
[53:]
-zeggen," vroeg zwager Alexander met ironische scherpte in zijn stem, toen Liesbeth kleurde van verlegenheid. En tante Fanny viel vinnig bij: "Wij doen daar nog niet aan wij houden ons, wat ons betreft, nog maar aan de ouderwetsche beleefdheid, al is die soms onwaar. . :" Liesbeth had toen geknord op haar jongen, streng-geknord. - Maar toen hij, alleen met haar, met tranen in de oogen later zei. . . . "Maar Moeder, ik vind het toch ook heusch zoo vrééselijk, om Zondags dáár te moeten eten! Zondag is toch een vrije dag voor me, en ik verveel me heusch zóó," - toen had ze zich voorgenomen, dat zijn Zondagen inderdaad zoo lang mogelijk genot-dagen voor hem blijven zouden. De tijd kwam gauw-genoeg, dat hij midden in 't leven zou staan, tijd waarin misschien
[54:]
niemand, ook zijn moeder niet, hem zou kunnen vrijwaren voor" vervelende" en "vreeselijke" Zondagen, tijd als de ernst van de dingen, ernst van liefde en haat en verzoeking hem zou bestormen en zou doen lijden. - Hij zou ten minste gelukkig zijn zoolang 't in háár macht stond. . . . En ze ging, van dien tijd af, Zondags nooit meer anders uit eten, dan bij zulke vrienden of kennissen waar 't kind zich volkomen thuis en gelukkig voelde. . . . . . . "Zus" de Leeuw was altijd nog "Zus", zooals ze lang-geleden op school geheeten had, en thuis. Ze was heel-jong al naar Indië gegaan met haar ouders; omdat haar vader Raad van Indië was geworden. Even 18 jaar toen ze wegging uit den Haag, had ze haar heele dolvroolijke jonge-meisjestijd verdanst in Batavia en Buitenzorg, op
[55:]
de bals op 't Paleis van den Gouverneur-generaal, op de tallooze dansrecepties van de Bataviasche eerste-families, waarmee ze door haar ouders positie druk omging. Zij was, heel-jong-ook, getrouwd met een controleur B. B., die vervolgens assistent-resident was geworden, nu met haar was gerepatriëerd voorgoed! - Ze was "verindischt", heelemaal, had niets meer van den Haag over, dan haar puur-Haagsche afkomst. Ze had dadelijk reformkleeren aangetrokken, niet uit sympatbie voor 't nut ervan, of voor 't moderne-idee erin, maar om 't naar haar meening ideale denkbeeld, dat ze nu, goddank, niet op z'n Europeesch in zoo'n corset behoefde te worden ingepend! En háár reformkleeding geleek dan ook méér op een ruime ochtendjapon, in den vorm van een slordiggenaaiden
[56:]
zak, dan op een nieuwerwetsche "kunstidee," die anderen den toon wou aangeven van "mooie-lijnen" Ze sprak ook met een beslist-Indisch accent, kon niet omgaan met Haagsche dienstboden, die, volgens haar, brutaal, lui, en onhandig waren, smaalde op den Haag, en was toch inwendig dol-blij dat ze er terug was, na een lang verblijf in afgelegen buitenposten van Indië; . . . . maar, vóór en boven alles, was ze een dóór en door goedhartige ziel, vol natuurlijke-liefde tot haar kinderen en haar man. . . . altijd bereid een ander te helpen en van dienst te zijn. . . . ! En toen ze in Batavia gehoord had van 't plotseling sterfgeval van Liesbeth's man - ze was toen net daar gelogeerd bij kennissen, op het punt van naar Holland te vertrekken voor-goed, - toen had ze dadelijk ge
[57:]
zegd. . . "Kom aan, ik ga eens naar haar toe, kassian" . . . En ze was gegaan, zoo hartelijk, zoo moederlijk-deelnemend, dat Liesbeth aan haar borst had uitgeschreid, als hadden ze elkaar hun heele leven gekend. . . . . Nu, hier in den Haag, was er een groote intimiteit ontstaan. Ondanks haar groote, mooie villa in de Hertoginnelaan kon "Zus" de Leeuw niet recht "in de conversatie" komen. "Men", de aristocratische Haagsche "men", vond haar te "Indisch." Haar kinderen, die ze in vrijheid had gedresseerd, droegen een onmiskenbaar Indisch merk in taal en manieren. Zij zelve voelde zich, was trotsch op haar puur-Haagsche afkomst, en begreep niet, dat anderen die afkomst niet meer wisten, en niet in haar zouden vermoedden meer. . . Zoo was zij 't nu, die onwillekeurig een troost zocht in Liesbeth,
[58:]
Liesbeth, die, met haar gedistingueerd voorkomen en gedistingueerden zwager, van zelf stelselmatig in het Haagsche kringetje stond, waar men de rijke "Indische" familie de Leeuw buiten hield. . . . Toen Liesbeth binnenkwam bij "Zus" vond ze er nog een gast, een die als niet thuishoorde in dezen kring, een eenigszins stroeve, niet-meer-heel-jonge-man, met zachte onderzoekende oogen, die iemand aankeken, alsof ze 't gewóón waren in hem of haar in te blikken. . . . En toen "Zus" de Leeuw hem aan haar voorstelde als: "M'n zwager, die dokter is dicht bij Arnhem," scheen 't haar van-zelfsprekend toe, dat déze man arts, geneesheer, moest zijn, - zóó van zelf sprekend, dat ze het uitzeide vóór ze 't wist "O, zijt U dokter, dat dacht ik wel. . . . . "
[59:]
"Waarom?" vroeg hij verwonderd. . . . "Het ligt in uw oogen," antwoordde ze " Het moet een vocatie bij U geweest zijn. . . ." Hij gaf geen antwoord, stroef. . . . Maar aan tafel trof het haar, dat hij toch niet stroef was, zooals ze 't eerst gedacht had van hem. Er was iets rustig-opgewekts in zijn doen, van iemand die niet meer wenscht of plannen maakt, maar elken dag zwijgend-bedaard afdoet zijn stuk dagtaak. . . . Hij was een jongere broer van den Resident de Leeuw. Maar ze geleken niets op elkaar. Die, stevig-gebouwd, een beetje ruwen ongepolijst in zijn manieren en taal, sloeg soms dóór als hij op z'n stokpaardjes kwam, smaalde, als zijn vrouw, heftig op den Haag, smaalde dan weer, voor de variatie op dat "beroerde land
[60:]
van 'n Indië, waar je jaren waarachtig wel driedubbel mochten tellen," en onderbrak zichzelf ineens door een luidruchtig gelach, over een mop die hem in den zin kwam, over een grappig verhaal van de bittertafel ginds,. . . . . grinnikte gul-op dan, luid, levenslustig, in zijn gezonden-man levens-blijheid van een wien 't naar den wind gegaan is, en die, bij al zijn schijnbaar mopperen, dat ook best wéét, en oprecht zijn prettig lot waardéért. . . . Zijn broer bewoog zich veel rustiger en kalmer, sprak zachter, luisterde meer dan hij vertelde. Toch liet hij de kinderen, die hem blijkbaar heel graag mochten, telkens lachen om 't een of ander grapje, dat hij met hen uithaalde. Hellmund-óók was dadelijk met hem op zijn gemak, vertelde na 't eten met schitterende oogen
[61:]
aan Liesbeth: "Moeder, ik mag met dien oom van de jongens, dien meneer-dokter meegaan fietsen, als hij weer hier komt. - De jongens gaan mee, en ik mag ook, als U 't goed vindt. . . ." Zij mat den vreemde met haar moederblik, die altijd en vóór alles zich afvroeg: "Is het in 't belang van mijn kind. . .?" En haar antwoord was een aarzeling. Ze moest eerst méér van hem weten, vóór ze hem haar kind toevertrouwde. . . . "Wij zullen nog eens zien. . . ." Maar "Zus", terwijl de beide broers naar boven waren om in de studeerkamer van den Resident hun sigaar te rooken, stelde haar gerust. . . "Je kunt Helly heusch wel met m'n zwager laten meegaan. Ik zou hem anders mijn jongens óók niet toevertrouwen. Je weet toch, hoe wild en
[62:]
onhandig mijn Herman kan zijn. Maar Frits, mijn zwager, denkt overal om; hij houdt dol van kinderen. - Zoo jammer, dat hij niet getrouwd is. Kassian. . . . " Dien avond bleef de confidentie over haar zwager, die ze blijkbaar had willen laten volgen, achterwege door 't niet-gevuld-zijn van de bouilloir "Die Hollandsche meiden, 't is een kruis! Zou je nu niet uit je vel springen! Nu vráág ik nog vóór ze uitgaat: Betje is alles in orde? . . . En dat zegt maar: Ja Mevrouw! En kijkt naar niets!!" - En in 't vuur van haar verontwaardiging over Betje, en haar zich daaraan-aansluitende lofrede op haar verschillende" lijf meiden " ginds, die ze, sinds ze in Holland was, steeds méér idealiseerde, in haar dankbaar herdenken aan hun deugden, vergat ze 't geen
[63:]
ze had willen zeggen over haar zwagers mislukte trouwplannen. . . . . . . . Maar later, toen Liesbeth hem opnieuw bij haar ontmoette, kwam ze er weer op terug, vertelde van zijn heel-vroeg engagement met een heel-mooi, coquet wereld-meisje, dat hem ten slotte had laten zitten voor een meer schitterende partij. Hij had er, door zijn gevoelige natuur, bijzonder onder geleden; het had hem voor altijd een soort weerzin gegeven tegen de valschheid van vrouwen-karakter, waardoor hij nooit den moed had gehad een tweede maal lief te hebben. - Haar groot uiterlijk-schoon had hem bekoord, toen hij pas student was. - Hij had zich heelemaal aan haar gegeven, haar geest gezien, als haar mooi lichaam, in het ideale licht eener volmaakte vrouw, aan wie zijn toekomst en zijn
[64:]
leven behoorde. Om haar een goede positie te verschaffen, om zoo gauw mogelijk klaar te komen, had hij met dubbelen ijver gewerkt, heelemaal vervuld van zijn idealen van gauw-trouwen, en een eigen-thuis bezitten. Zij, - achttien jaar nauwelijks toen ze hem haar ja woord gaf, na een bruiloft waar ze elkaar veel gezien hadden in feestdrukte, - van hem houdend-wel, maar vooral-toch egoïst-gelukkig door haar zóó spoedige verovering van een man, begon, terwijl hij in Leiden hard werkte, al spoedig te voelen haar schoonheidsmacht, 't genot van gevierd te worden, van de aandacht-trekken van alle mannen! - Zij ging veel uit. In het drukke gezin harer ouders, door de volwassen zoons, kwamen en gingen vele jongelui en vrienden, die haar 't hof maakten. . . . Met
[65:]
elken dag werd van haar kant de band losser, voelde ze 't engagement, dat haar aan hem verbond, niet als een vreugde, maar als een last. - Toch zei ze't hem niet, zorgeloos genietend, coquetteèrend, zich-blij de-voelend in haar welverzekerde huwelijks-toekomst. Totdat zij één ontmoette, die haar, met zijn zeer vele geld en zijn àdellijken naam, kocht als zijn vrouw. . . . Toen, meedoogenloos-wreed, in haar harteloos egoisme, schreef ze hem; den niets-vermoedende in Leiden, inééns af; zei hem koel, dat ze zich had" vergist", "liefhad" een ander. En van af dat oogenblik was de vrouw, met haar valsch, verraderlijk mooi doen, hem als een wezen geworden, dat hij vluchtte. - In zijn praktijk, van ongehuwden dokter, was hij méér dan ooit
[66:]
tegen haar op zijn hoede geworden, verachtte gelijkelijk het pogen, van moeders en van dochters beide, hem te lokken of in te palmen als begeerlijke partij. . . . "En het is zoo jammer, zoo jammer," - herhaalde "Zus" de Leeuw, met een moederlijke belangstelling in den nog jongen zwager: "Hij zou zoo'n uitstekende man zijn voor een vrouw, en zoo'n ideaal vader! - Hij is dol op kinderen." . . .. Liesbeth wist, dat het niet zonder bedoeling gezegd werd. Zij deed of zij 't niet opmerkte. Maar zij was genoeg vrouw, om niet te weten, dat dit zeggen gold háár, dat" Zus" háár en Frits koppelen wou. . . . ! En ze vermoedde, dat hij tegenwoordig zoo dikwijls overkwam bij "Zus" om háár, dat hij zocht háár gezelschap! Ze dacht
[67:]
er soms over na, met een vagen angst voor wat hieruit worden moest. . . . Want, dacht ze, ze hield van hem. . . O ja, ze hield wel van hem. . . Maar niet: "Zóó!" "Zóó," had ze maar ééns van een man gehouden, . . .. van één, die 't haar nooit had teruggegeven zoo absoluut als zij 't hem gaf. . ., En toch zou ze nooit meer van een ander man houden op die manier. . . . Nooit meer. . . .
inhoud | vorige pagina | volgende pagina