doorzoek de gehele Leestrommel

Leestrommel
Leestrommel
a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Thérèse Hoven (Adinda): Vrouwen lief en leed onder de tropen
Amsterdam: L.J. Veen, 1914 (eerste dr. Utrecht: Beijers, 1892)


[140:]
Hoofdstuk XI. 
In 't studeervertrek.

Evenals altijd bekroop Nelly een verlegen gevoel, toen zij het heiligdom van haren man binnentred: nog nooit had zij er haren voet gezet, of hij had haar niet onduidelijk te kennen gegeven, dat zij er alles behalve welkom was; van daar de onaangename gewaarwording, die haar ook nu overkwam.
Theodoor scheen echter bizonder opgeruimd, ten minste hij zeide op een toon, dien hij in lang niet had aangenomen, als ze alleen waren: ‘Ga eens zitten, Nelly, ik heb je wat te zeggen; maar kind wat zie je er moe uit, je moest eigenlijk nog maar eene baboe er bij nemen, waarlijk je doet te veel.’
Nelly keek verwonderd op, want haar man was in den laatsten tijd zoo stroef tegenover haar geweest, dat zij niet kon begrijpen, waaraan deze plotselinge verandering toe te schrijven. Doch, zooals ze zelf dien ochtend aan Augusta bekend had, als Theo eens lief was, dat maakte haar zoo

 

[141:]

 

gelukkig, dat ze al 't geleden verdriet vergat. Dan kwam 't oude gevoel voor hem weer boven en wilde ze alles voor hem doen. Hij wist dit en kende zijn invloed op haar. Hij bemerkte wel, dat, hoe onaardig hij soms ook was, zij hem toch altijd nog met dezelfde liefde aanhing als vroeger, en dat een vriendelijk woord van hem haar weer in den zevenden hemel tooverde. Het zou misschien beter voor haar geweest zijn, als ze minder gemakkelijk was geweest en zich fierder tegenover hem had gedragen; wellicht zou hij dan aan zijn macht over haar getwijfeld hebben en dat zou heilzaam zijn geweest voor zijn karakter.
Hij had zijn vrouwtje te gemakkelijk gewonnen en nu verbeeldde hij zich, dat hij geen moeite behoefde te doen om zich het bezit van haar te waarborgen. Daarom deed hij het ook niet. Eene grillige, of minder goed gehumeurde vrouw had hem, om zoo te zeggen, meer werk gegeven, en dat zou meer in zijn smaak zijn gevallen: hij zou dun hebben moeten strijden om zijn plaats en zijn prestige te handhaven en die strijd zou hem afleiding hebben gegeven. Nelly daarentegen was altijd dezelfde: of treurende en stil of toewijdend en zacht, ja - in zijn oogen zelfs sentimenteel, en juist dat verveelde hem. Als zij ongenoegen

 

[142:]

 

gehad hadden, ging het aangename der verzoening voor hem verloren, omdat zij hem altijd halverwege reeds te gemoet kwam. Zelfs al gevoelde hij nu en dan schuld, dan nog maakte hij zich zelven wijs, dat het niet zoo was, want was Nelly niet altijd bereid hem te vergeven? Ook nu verhelderde haar peinzend gezichtje terstond, toen zij hem zoo vriendelijk tot haar hoorde spreken. Ze had ook zulk eene behoefte aan liefde, de jonge vrouw, en zonder er zichzelf rekenschap van te geven, sloeg zij haar armen om zijn hals en kuste hem hartelijk. Een oogenblik liet hij zich deze liefkoozing welgevallen, echter zonder die te beantwoorden, toen maakte hij zich zacht los van haar en vroeg verwonderd: ‘Zeg eens, wat is er? hoe kom je op eens zoo innig?’ De arme Nelly trok haastig hare armen terug, alsof zij op eens 't koude staal in haar warm hartje voelde dringen.
‘Ik mag je toch wel liefhebben, Theo?’ vroeg ze half smeekend.
‘Zeker, als je het mij maar niet toont, want je weet: daar houd ik niet van.’
‘Maar ik ben toch je vrouw,’ begon ze.
Hij viel haar echter snel in de rede: ‘Toe begin nu niet weer met die sentimentaliteit; werkelijk, ik kan nooit eens een weinig vriendelijk tegen je

 

[143:]

 

zijn, of je verwacht een halve declaratie, en dat is zoo vervelend voor een man.’
‘O! ben je daarom dikwijls zoo onvriendelijk?’ vroeg ze onwillekeurig.
Hij lachte schamper, en antwoordde: ‘Noem jij dat onvriendelijk? ik vind 't gewoon: leer je er maar aan gewennen, dan zul je zien, welk een flinke vrouw je over een jaar zult wezen: vrij wat beter dan wanneer ik er aan toe ging geven, als je je gedraagt als een verliefd schoolmeisje.’
‘Dus denk je, dat je gedrag mij verharden zal?’ vroeg ze, terwijl in haar zachte oogen zelfs eene flikkering van toorn zichtbaar werd.
‘Ik wil een ferme vrouw van je maken.’
‘Maar dat zul je nooit op die manier: liefde en zachtheid kunnen mij leiden, hardheid en koelheid stooten mij af.’
‘Wij zullen zien,’ hervatte hij, eensklaps van toon veranderende, ‘maar ik riep je, omdat ik je wat te zeggen heb, en door dit nutteloos heen en weer gepraat zou ik het haast vergeten. Je schijnt er bizonder van te houden, altijd scènes te maken.’
Nelly antwoordde niet; ze was te zeer beleedigd en gekrenkt. Op dat oogenblik, terwijl haar man daar tegenover haar zat en haar oog zijn koelen, onverschilligen blik ontmoette, kon ze zich niet

 

[144:]

 

begrijpen, hoe ze hem een oogenblik te voren nog had kunnen aanhalen: nu haatte zij hem bijna.
Hij liet haar echter niet veel tijd tot nadenken, maar zeide: ‘Je weet, dat ik sedert eenigen tijd een onder-administrateur zocht, daar ik na de laatste uitbreiding van het land het werk soms niet alleen kan nagaan.’
Nelly wist 't niet, want hij sprak nooit vertrouwelijk met haar over zaken, ze knikte echter zwijgend en hij ging verder: ‘Nu was ik al eenigen tijd in correspondentie met iemand, dien ik nog van vroeger kende en die mij desnoods kon vervangen, als ik er eens niet was.’
‘Heb je dan reisplannen?’ vroeg Nelly verwonderd. Weer vertoonde die koele glimlach, die haar zoo onaangenaam aandeed, zich op zijn gezicht, terwijl hij langzaam, als wilde hij den indruk zijner woorden gadeslaan, antwoordde: ‘Ja, ik voel mij wat onwel in den laatsten tijd en denk er over eens wat in de bergen te gaan, of misschien naar Japan, dat was altijd een mijner lievelingswenschen en het spijt mij nog, dat ik daar mijn laatste vacantie niet heb doorgebracht in plaats van in Europa.
Als hij nu zijn vrouwtje nauwkeurig had aangekeken, zou hij gezien hebben, hoe een vaalbleek

 

[145:]

 

hare wangen bedekte en hoe zij moeite deed, om zich staande te honden. Hij wijdde op dat oogenblik echter al zijn aandacht aan de sigaar, die hij in de hand had om aantesteken en scheen niet te beseffen, hetgeen hij gezegd had als een dolksteek in 't teedere gemoed van Nelly was ingedrongen.
‘Je wilt naar Japan.... en ik dan?’ stamelde ze eindelijk met moeite, ‘ik zou nu niet met je mee kunnen gaan en je zult mij toch niet alleen willen laten?’
‘O! vooreerst denk ik er nog niet aan,’ hernam hij, ‘en bovendien - eerst moet ik mijn tijdelijken plaatsvervanger van alles op de hoogte stellen en dat gaat zoo gauw niet. Ook zou ik willen wachten, tot dat jij in Malang waart.’
‘Ik in Malang?’ vroeg Nelly verwonderd,.... ‘wat moet ik daar doen?’
‘Wel, je begrijpt toch dat je 't kind, in de komst waarvan je je zoo verheugt, niet hier kunt afwachten. Dat gaat niet op een land; daarvoor moet men altijd naar eene stad.’
‘Maar Theo, daar zou ik toch niet alleen in een hôtel kunnen zijn.’
‘Wie spreekt er van een hôtel? In zulk een geval is een gasthuis de beste plaats: daar wordt je goed verzorgd en hebt uitstekende hulp.’

 

[146:]

 

‘Een gasthuis, o! man, dat kun je niet meenen; moet ons kind daar geboren worden?’
Dit was alles, wat ze nog met moeite kon uitbrengen, daarna gaf ze op eens een hartverscheurenden gil en zonk bewusteloos voor zijn voeten neder.
‘Kom, Nelly, niet van die aanstellerij, sta op, als-je-blieft,’ zeide hij ruw en tegelijkertijd stak hij zijn hand uit, om haar opteheffen, doch een zachte arm werd op den zijne gelegd en een ernstige stem zeide verwijtend: ‘Ziet ge dan niet, dat ze haar bewustzijn heeft verloren?’
Het was Augusta, die op Nelly's angstkreet terstond was toegesneld en in één oogwenk het geheele voorval begreep.
‘'t Zijn maar kuren,’ begon v.d. Elst weder, doch ditmaal was het geen overmoed meer, die uit zijn woorden sprak, maar veeleer valsche schaamte. Nog nooit was een derde getuige geweest van onaangenaamheden tusschen hem en zijne vrouw en hij vleide zich steeds voor een goed echtgenoot door te gaan. Indien iemand hem de waarheid had voorgehouden, zou hij zeker in woede zijn ontstoken, of 't eenvoudig niet geloofd hebben, want waar is het, wat Shakespeare, de groote moralist, gezegd heeft:

 

[147:]

 

Few love to hear the sin they love to act.


Ook nu nog vond hij zijn gedrag flink en 't kwam niet bij hem op, dat anderen het als hardvochtig en gevoelloos konden noemen.
Intusschen was Augusta bij het bewustelooze vrouwtje neergeknield, ondersteunde het doodsbleeke gezichtje met eene hand, terwijl zij met de andere Nelly's kil handje poogde te verwarmen.
‘Help mij haar naar bed te brengen,’ zei ze koel en afgemeten tot haren gastheer, ‘misschien komt ze daar bij.’
Zonder een woord spreken, nam Theodoor de tengere gestalte in zijn armen en droeg zijn vrouw naar hare slaapkamer. Terwijl hij haar zacht op haar klein, wit bedje neerlegde, waarop zij zoo menigen nacht slapeloos en snikkend had doorgebracht, was het alsof hem opeens de schellen van de oogen vielen. ‘Misschien komt ze daar bij,’ had Augusta gezegd; misschien - zou er dan twijfel bestaan, vroeg hij zich zelf af: zoo het eens geen voorbijgaande flauwte was? als het hart, dat zoo warm voor hem klopte, eens voor goed stil was blijven staan? zoo de oogen, waaruit hem zooveel liefde toestraalde, eens voor altijd gesloten waren?

 

[148:]

 

zoo 't mondje, dat zulke lieve woordjes stamelde, eens voor immer verstomd was? Ze was zoo teergevoelig, 't arme vrouwtje, het was zulk eene teedere plant, wie weet of ze niet gebroken was door zijne boosheid! Het werd hem alsof hij in die weinige minuten geheel veranderd was: hij gevoelde 't nu maar al te wel, dat hij zichzelf niet zou kunnen verontschuldigen; indien Nelly niet beter werd. Een oogenblik te voren had hij zich nog zuiver van alle blaam gevoeld, maar nu twijfelde hij er aan en vroeg zich in wanhoop af, of hij niet te ver was gegaan in wat hij zijne flinkheid noemde, of juister - hij poogde zich nog wijs te maken, dat hij toch niet had kunnen weten, dat Nelly zoo zwak was.
Terwijl hij daar stond, vervuld met deze gedachten, was Augusta naar het buffet in de achtergalerij geloopen en had er 't azijnfleschje uitgenomen, daarna had ze uit haar eigen kamer een zakdoek gehaald, en weldra stond zij over hare vriendin heengebogen en bette haar voorhoofd met 't opwekkend vocht, terwijl zij tevens poogde het haar te laten opsnuiven. Dit had een goede uitwerking, want het duurde niet lang, of ze sloeg de oogen op en ontwaakte langzamerhand uit hare verdooving.

 

[149:]

 

Angstig sloegen Augusta en Theo haar gade, terwijl op beider gezicht medelijden stond te lezen, toen Nelly plotseling overeind ging zitten. Op Augusta's vraag, of zij zich beter gevoelde, stiet ze een zenuwachtig lachen uit en riep met schelle stem: ‘Of ik beter ben? Zeker, ik moet immers weg, ik moet naar Malang: ik hinder hier. Arm, arm kindje! ga maar mee. Weet ge dan niet, dat Paatje niet van je houdt? Stil toch, huil zoo niet, dan hoort hij het immers en dan wordt hij boos, o! zoo boos. Kom, ga mee!’ en tegelijkertijd deed zij eene poging om op te staan. Theodoor's armen omklemden haar echter bijtijds en met bevende stem zeide bij: ‘Vrouwtje, kom toch tot je zelve, ik ben niet meer boos, kijk maar, ik kus je!’ en hij poogde zijne lippen op de hare te drukken. Doch zij stiet hem heftig terug en gaf een luiden gil. Daarna ging zij weer op denzelfden toon voort: ‘Ik wil niet, dat je mij aanraakt, ga maar weg, laat mij maar alleen, dat doe je toch altijd; alleen, altijd alleen,’ vervolgde ze zacht, bijna fluisterend, ‘en waar gaat hij dan heen? Wandelen doet men toch 's nachts niet; als ik hem eens naging, als ik eens ging zien, waar hij gaat? Doch neen, daartoe wil ik mij zelve niet verlagen, ik wil eerlijk blijven, mijn plicht doen, altijd even lief en zacht zijn:

 

[150:]

 

misschien keert hij dan vanzelf tot mij terug: misschien ziet hij dan wel in, dat hij ongelijk heeft. Theo, Theo,’ riep ze opeens op angstig, klagenden toon, ‘waar ben je, kom bij mij, mannetje, toe, kom hier, heel dicht bij mij, en sla je armen om mijn hals en wees teeder en lief, zooals je in 't begin waart.’
Nogmaals poogde hij haar te liefkoozen, doch weer stiet ze hem met een gil van zich af: ‘Neen, niet jij, jij bent boos en hard voor me; dien anderen Theo wil ik hebben, die zoo goed voor mij was en die mij liefhad. Niet waar, mannetje, je hadt mij lief? Jou verveelde ik niet. Jij vondt mij niet kinderachtig. Weet je het nog, liefste, toen wij op reis waren? en toen je altijd zoo bang voor mij waart? O, God! pas op, glijd niet van die plank af - houd mij vast! Hemel! hij hoort mij niet, hij is weg, hij is gaan wandelen. Ik weet wel, wat dat beteekent, maar ik wil 't niet begrijpen; ik doe maar, alsof ik er niets van vermoed, want ik schaam mij zoo. En nu is hij weg, en lig ik in 't koude water, brr... en nu drijf ik weg, heel langzaam en zacht, net als Ophelia! - met allemaal bloemen.’ En toen zij dit stamelend had uitgesproken, begon ze met zachte stem te zingen:

 

[151:]

 

‘And will he not come again?
And will he not come again?
No, no, he is dead,
Go to thy death-hed.
He never will come again.’

Theodoor stond verslagen; zoo iets had hij nooit bijgewoond. ‘Is ze krankzinnig geworden?’ fluisterde hij tot Augusta, die even uit de kamer was gegaan om ijswater te halen en nu een koud compres op Nelly's brandend hoofdje legde. Gelukkig kende zij de werking van de kleine ijsmachine, welke Theodoor nog vóór zijn huwelijk uit Engeland had laten komen en, daar ze nog gevuld was, had zij in één oogwenk een doek met ijswater doorweekt, klaar gemaakt.
Dat scheen de zieke te verkwikken, tenminste zij werd kalmer en toen Augusta zich liefderijk over haar heenboog en zeide: ‘Kom, Nelly, ga nu wat slapen, je moet je niet zoo opwinden,’ keek zij haar rustig aan en vroeg: ‘Ben ik ziek? wat heb ik toch? ik voel mij zoo raar, er is iets in mijn hoofd niet in orde. Ik heb zoo'n pijn.’
‘'t Is niets, lieve,’ gaf Augusta zacht ten antwoord, ‘je bent wat zenuwachtig, probeer eens of je niet wat slapen kunt, dat zal je goed doen.’
Voor een oogenblik was het, alsof Augusta's

 

[152:]

 

kalmte gunstig op de lijderes werkte, doch opeens wierp ze zich achterover in de kussens en begon nog heviger te ijlen dan te voren.
Theodoor werd wanhopig on terwijl Augusta zich verwijderd had om een ander compres te halen, knielde hij voor haar bed en stamelde: ‘Nelly, Nellylief, toe wees niet zoo! Arm vrouwtje, kom toch tot je zelve, kijk mij eens aan, lieveling, ik ben niet meer boos en zal het ook nooit meer op je worden, heusch niet. Ik merk nu, dat ik meer van je houd, dan ik zelf wist: ik heb je lief, Nelly, vrouwtje, wil je niet naar mij luisteren?’
Nelly sloeg verwonderd de oogen op, als uit een droom ontwakende; hare vriendin had juist een ander compres op haar slapen gelegd en dit scheen haar tot haar volle bewustzijn te brengen.
‘Huil je, mannetje?’ vroeg ze, terwijl ze met haar hand Theo's tranen afveegde.
‘Ja,’ antwoordde hij snikkend, ‘en ik schaam mij er niet over, want ik heb berouw; hoor je 't Nelly? Ik zie nu in, wat ik misdaan heb, kun je 't mij vergeven, lieve?’
Een Hemelsche glimlach overtoog Nelly's bleeke trekken; ze was nu volkomen helder en het gelaat van haren man liefkoozende, zeide zij: ‘Is 't heusch

 

[153:]

 

waar, Theo? houd je weer van mij? ben je niet meer hard en boos?’
‘Neen, zeker niet, vrouwtje, ik ben tot inkeer gekomen, en ik heb je lief, zelfs nog meer dan vroeger,’ en hij kuste haar met innigheid, terwijl hij zich over haar heenboog. Zij vleide haar hoofdje tegen hem aan en stamelde: ‘Ik kan 't nog niet gelooven, mannetje, maar o! ik zou 't zoo gaarne willen; kus mij nog eens, Theo en druk mij stijf heel stijf tegen je aan, want anders zink ik weer.’
‘Wel neen, lieve, ik houd je immers vast.’ zeide hij angstig, want hij vreesde dat hare gedachten weer aan het dwalen gingen.
‘Ja, houd mij vast,’ prevelde zij, ‘dan kan ik rustig sterven in je armen, hè mannetje? Dan doet 't geen pijn.’
‘Niet sterven,’ antwoordde hij ontzet, ‘leven moet je, leven voor mij en voor je kindje, dat wil je toch wel?
Ze schudde treurig het hoofd en hernam zacht: ‘Neen, Theo, 't is nu te laat, ik ben te ziek, ik heb mij langzamerhand voelen verminderen, maar ik heb niets gezegd. 't Hielp toch niet: je zoudt mij niet geloofd hebben en nu ga ik rustig sterven, heel rustig en dan moet je bloemen op mijn graf strooien - wil je dat, Theo?’

 

[154:]

 

‘Vrouwtje, Nelly,’ snikte hij, ‘spreek zoo niet, ik kan 't niet hooren, je moet bij mij blijven.’
‘Maar ik hinder-je immers, ik ontneem je je vrijheid,’ riep zij heftig, als herinnerde zij zich zijn vroegere woorden.
‘Nu niet meer, kind,’ antwoordde hij snel, ‘ik weet nu pas, wat je mij waard zijt, je moet bij mij blijven als mijn goede engel, Nelly, om mij tegen mijzelven te beschermen. En dan voor je kindje moet je blijven leven - dat wil je immers wel? Je weet toch, dat je over eenige maanden een gelukkig moedertje zult zijn.’
Weer vloog ze op en gilde ze: ‘Mijn kindje! waar is 't? Heeft hij 't weggenomen? 't Is immers een ramp, een ongeluk; hij wil geen kind hebben. Hij wil alleen zijn, vrij wezen, geen vrouw en geen kind om hem heen! Dat hindert hem! Stil, ik mag hem niet storen, ik moet alleen gaan zitten in die warme binnengalerij. O God! daar is een beest, ik ben zoo bang, 't is zoo'n groote sprinkhaan, daar komt hij vlak tegen mij aan! Theo, Theo, maak hem dood, ik ben zoo bang. - Vervelende vrouw, laat mij toch met rust, dat diertje doet je immers niets, laat mij werken. - Maar ik ben zoo bang....’
En zoo praatte zij maar door, nu eens zacht en

 

[155:]

 

klagend, dan weer heftig en verward. Steeds verwijlden hare gedachten bij haren man en bij al wat er in de laatste maanden tusschen hen was voorgevallen. Nu pas zag hij, welk een levendigen indruk zijn harde woorden en daden op haar gemaakt hadden en hoe 't arme vrouwtje slechts in en voor hem geleefd had.
Soms namen haar woorden den vorm van eene vertrouwelijke mededeeling aan en was het alsof ze haar hart voor iemand uitstortte: ‘En weet je,’ zei ze o.a., ‘ik heb hem zoo lief, dat is 't ergste, als ik onverschillig was, zooals hij, zou het beter voor mij wezen. Dan zou ik minder lijden, maar ik kan 't niet helpen. Als hij thuis komt en zoo koel zegt: Zoo vrouw, hier ben ik weer - dan is 't mij alsof er een emmer koud water over mij heen valt, ik zou dan zoo gaarne naar hem toegaan en hem eens hartelijk kussen, zoo heel hartelijk, net als toen wij pas getrouwd waren. Ja - toen lachte hij er om en zei hij: Klein vleistertje, je kunt iemand maar aanhalen, wat wil je van mij hebben? - Doch daar was 't niet om, denk je dat ik hem zou liefkoozen, om wat van hem te hebben? Neen, dat nooit, dat kan mij niets schelen, ik heb hem lief om hemzelf en niet om wat hij mij geeft. Als hij lief voor mij

 

[156:]

 

was, zou 't mij niets kunnen schelen, als wij doodarm waren. Ja, ik zou 't heerlijk vinden, als ik voor hem werken en sloven kon, als hij maar van mij hield. Ik zou dan gaarne in een bamboe-huisje wonen, net als de Javaansche vrouwen. Theo vindt ze mooi, maar ik vind ze leelijk, heel leelijk en ik haat ze, want ik weet alles heel goed, maar ik wil niets zeggen. Nu ga ik weg, weet je, heel stilletjes....’
Intusschen waakten haar man en hare vriendin bij haar en deden hun best om haar te kalmeeren, doch te vergeefs. Augusta legde telkens nieuwe compressen op haar hoofd en dat deed haar goed voor een oogenblik, doch, naarmate het later werd, nam de koorts in hevigheid toe. Augusta toch had met haar helderen blik reeds dadelijk ingezien wat het was: het opgekropte leed van de laatste maanden was te groot geworden, hare geschokte zenuwen waren er niet tegen bestand geweest. De koele manier, waarop haar man over zijn plannen had gesproken, was te veel geweest voor haar overspannen geest en uit hare flauwte was ze slechts ontwaakt om in een hevige ijlende koorts te vervallen.
Te acht uur kwam de huisjongen met een doodgewoon gezicht zeggen, dat het eten op tafel stond.

 

[157:]

 

Kokki was wel verwonderd geweest, dat mevrouw niet eens achter kwam, maar ze had het wel zoo gemakkelijk gevonden en, toen ze dacht, dat het zoo wat etenstijd was, had ze maar opgedaan.
De huisjongen had wel gemerkt, dat er iets aan 't handje was en aan de baboe verteld, dat mevrouw zoo gilde, doch ze hadden er zich verder niet in verdiept, maar de gelegenheid waargenomen om 't een en ander uit het buffet te snoepen, dat Augusta in haar haast open had gelaten. De baboe vooral had het heerlijk gevonden nu eindelijk eens de jampot machtig te kunnen worden, waarop ze reeds zoo lang geloerd had en Sidin, de jongen, verloochende zijn Mohammedaansche principes en dronk een ferme teug rooden wijn, zonder zich verder te bekommeren om de ongesteldheid van zijn meesteres. Als ze er over nagedacht hadden, doch daarvoor waren ze te indolent, zou de slotsom hunner overdenkingen zijn gevallen in den geest van het Fransche spreekwoord:

 

‘A quelque chose malheur est bon.’

Eindelijk vond Sidin het toch maar zaak de familie te roepen, anders werd 't zoo laat, ook voor hem.
Augusta had evenmin als v.d. Elst trek in eten,

 

[158:]

 

maar ried toch haren gastheer aan, tenminste een bord soep of een glas wijn te gebruiken, terwijl zij hem tevens beloofde, als hij klaar was, hetzelfde te zullen doen. Waarschijnlijk zouden zij den geheelen nacht moeten waken, dus hadden ze hun krachten noodig, zoo redeneerde Augusta. Daar het niet de tijd was om plichtplegingen te maken, volgde hij haar raad op en bleef zij zoolang bij de zieke, die juist kalm was en stil voor zich uit lag te staren, slechts nu en dan eenige verwarde woorden uitende. Zoo bleef ze den geheelen tijd, dien Theo afwezig was, zoodat Augusta haar vrij gerust verliet, doch nauwelijks was ze met hem alleen, of zij begon zenuwachtig te gillen, en, voordat hij het beletten kon, was zij uit haar bed en vloog de kamer uit, onder 't geroep van: ‘Laat mij gaan, o! laat mij gaan, ik wil weg, ik kan immers niet blijven.’
Gelukkig hoorde Augusta het en haar te gemoet snellende, ving zij de wankelende gestalte in hare armen op. 't Was juist bijtijds, want ze was op punt van neer te vallen. Met behulp van den heer v.d. Elst gelukte het haar de patiënte weer naar bed te brengen, en 't duurde niet lang, of ze sluimerde in.
Eerst nu konden zij te zamen overleggen wat

 

[159:]

 

hen te doen stond. Gelukkig zou de looper, die de brieven 's middags gebracht had, dien nacht te Banjak Ajer blijven slapen; men kon hem dus 's morgens vroeg naar Malang zenden om een dokter. Hij kende den naasten weg en stond in ontwikkeling eenigszins boven de andere inlanders, en zou dus begrijpen dat er haast bij was en hij zich onder weg niet mocht ophouden met slapen of dobbelen, twee geliefkoosde tijdpasseeringen der Javanen. Bij het gloren van den dageraad zou hij kunnen vertrekken, doch zelfs al kwam de dokter dadelijk mee, zou het avond worden, eer hij aan 't ziekbed kon zijn.
Wat kon er in dien tijd niet veel gebeuren!

 



volgende pagina | inhoud | volgende pagina