doorzoek de gehele Leestrommel

Leestrommel
Leestrommel
a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Thérèse Hoven (Adinda): Vrouwen lief en leed onder de tropen
Amsterdam: L.J. Veen, 1914 (eerste dr. Utrecht: Beijers, 1892)


[97:]
Hoofdstuk VIII. 
Kebon Besaar.

Opdat onze lezers het bewuste epistel beter kunnen begrijpen dan Nelly, zullen wij even eenige bizonderheden vermelden, welke zij later van Augusta zelve vernam.
't Beste is, dat wij een blik slaan in eenige brieven, welke Augusta kort na elkander schreef aan hare vriendin Marie, voor wie zij steeds haar hart uitstortte en wie zij een trouw verslag gaf van alles, wat haar in haar nieuw vaderland overkwam. De eerste, ougeveer een maand na haar aankomst te Kebon Besaar geschreven, luidde aldus:
 
Kebon Besaar,
Res. Pasoeroean,
Maart 188.
 
Lieve Marie,
 
Aan mijne belofte om je spoedig na mijn komst alhier te schrijven, voldeed ik nog niet. omdat ik eerst eens wilde weten, wat ik aan mijne nieuwe

 

[98:]

 

huisgenooten had en welke mijne positie hier zou worden. Reeds den eersten dag bemerkte ik, dat mevrouw Oyens een heel andere huisvrouw is dan Corrie en eene hoogst beschaafde Europeesche dame, alleraangenaamst in den omgang.
Mijnheer is erg vroolijk en bizonder beleefd, soms wel wat te beleefd, vind ik. Hij behandelt mij geheel als logée en dat is wel prettig voor een poosje, doch niet goed voor op den duur. Ik zou liever willen, dat hij mij van 't begin af als gouvernante beschouwd had, dan zou onze verhouding nu geen moeielijkheden opleveren. Thans moet er wel eene verandering komen, want ik begrijp zeer goed dat het op den duur zoo niet kan blijven. Hij heeft den jongens gezegd, dat ik aan tafel het eerst bediend moet worden, tracht mij steeds aan de conversatie deel te doen nemen en hoort mij uit over hetgeen ik 't liefste doe. Ook bezorgt hij mij steeds boeken, tijdschriften en couranten en heeft allerlei attenties voor mij. Je zult het misschien ondankbaar of overdreven preutsch van mij vinden, doch ik vind het heel vervelend en wilde veel liever, dat hij minder notitie van mij nam.
Gelukkig dat mevrouw te verstandig is, om er waarde aan te hechten. Als ze zoo was als mijne

 

[99:]

 

schoonzuster, dan zou ik het hier niet kunnen uithouden. Die zou zeker niet dulden, dat haar man complimentjes maakte aan eene andere dame en dat nog wel aan de gouvernante. Mevrouw Oyens lacht er om. Een paar dagen geleden nog liep ik zonder hoed in de zon, waarop mijnheer mij schertsenderwijze beknorde en beweerde, dat het jammer was, dat de natuur mij met zulk een prachtig teint had begiftigd, nu ik er zoo weinig zorg voor droeg.
Mevrouw glimlachte, zeggende: ‘Ach! man, ik vind dat je zulk een geheel personeele quaestie tusschen de natuur en juffrouw Batenburg maar moest overlaten, vindt u ook niet juffrouw?’
‘O! zeker mevrouw,’ haastte ik mij te antwoorden, ‘mijnheers zorg is geheel overbodig, men zegt immers dat, waar de natuur beleedigd is, ze zich wel weet te wreken; ze heeft dus geen tusschenkomst noodig, om haar partij te nemen.’
‘Dat is 't juist,’ hernam de heer Oyens, ‘waar de natuur beleedigd is, daar wreekt ze zich; als u haar dus beleedigt met de brandende zonnestralen ongehinderd op uw teint te laten schijnen, dan zal ze het rose in geel veranderen en uw gezicht bovendien nog met zonnesproeten bedekken.’
Ik beweerde er niets om te geven, waarop hij

 

[100:]

 

nog eenige banale complimentjes maakte, totdat ik er genoeg van kreeg en naar de kinderen ging.
Dien middag kwam ik ook niet aan de theetafel maar bleef in de leerkamer, want de toon, waarop hij gesproken had, verveelde mij nog meer dan hetgeen hij gezegd had. Eene vrouw voelt zulke dingen soms als bij instinct, zelfs wanneer haar verstand of hart er geen aanstoot in vindt.
Doch ik wil hier niet langer bij stilstaan; je mocht eens denken, dat ik er meer van maak dan noodig is. Ik zal je dus liever iets van mijne kleine leerlingen vertellen. Deze zijn wel veel minder verwend en beter opgevoed dan de Vreeswijkjes, maar het scheelt toch nog veel bij Hollandsche kinderen. Het schijnt een onmogelijkheid de kinderen hier niet te verwennen, en ik geloof, dat de onvermijdelijke omgang met de baboes daaraan veel schuld heeft, want zulke menschen zijn slaafs onderworpen en geven aan alle kuurtjes en grillen der kleine nons en njo's toe. Zij worden daardoor van zelf jeugdige tyrannen.
In 't begin had ik erg veel last van een der baboes hier, die al bij het oudste meisje was, vóórdat ze nog loopen kon. Zij is dol op alle drie de kinderen en vond het vreeselijk, toen zij hoorde, dat er eene nonna blanda (blanke juffrouw) zou

 

[101:]

 

komen. Zij zwoer mij reeds vooruit een eeuwigen haat toe, en deed al het mogelijke om mij den voet dwars te zetten, stookte de kinderen tegen mij op en geneerde zich zelfs niet, om in de leerkamer te komen, terwijl ik les gaf, en dan familiaar met de kinderen Maleisch te gaan spreken. 't Ergste was, dat toen ik hier kwam, ik nog bijna niets van die taal kende en dus heel weinig verstond van hetgeen zij zeide. A quelque chose malheur est bon, zegt men, en dat ondervond ik ook, want ik deed zoo mijn best, om die taal te leeren, dat ik haar weldra meester was. Zoodra de baboe bemerkte, dat ik haar verstond, durfde zij niet meer in mijn bijzijn met de kinderen spreken en, naarmate ik haar aankon, begon ze ook meer respect voor mij te krijgen.
De kinderen zijn vrij vlug en bevattelijk, vooral Jeanne, het oudste meisje. Ik geef hun 's morgens les van 8 - 1 uur, dan gaan wij rijsttafelen, vervolgens slapen tot 4 uur en, als 't niet te warm is, wandelen wij 's middags een uurtje. Ook help ik mevrouw nog al eens in het huishouden en met het klaarmaken van Europeesch eten, waarvan hier in huis veel meer werk wordt gemaakt dan bij Corrie, zoodat ik nu niet dagelijks rijst behoef te eten.

 

[102:]

 

Reeds een paar maal ben ik bij de familie v.d. Elst geweest. Met haar harmoniëer ik zeer goed, doch hij bevalt mij op den duur minder. Ik geloof niet, dat zij heel gelukkig is met hem; het komt mij voor, dat hij erg zelfzuchtig is en meer om eigen rust en gemak denkt dan om het zijn jong vrouwtje naar den zin te maken. Zij klaagt wel niet, maar ziet er erg bleek en moe uit en heeft zoo iets treurigs in haar oogen, die op reis juist zoo vroolijk keken.
En nu ga ik eindigen met wat mijn begin had moeten zijn, nl. je te vragen, hoe het je tegenwoordig gaat. Schrijf mij vooral veel omtrent je eigen persoontje en ook omtrent je waarde ouders. Groet hen hartelijk van mij en geloof mij, met veel liefs
Je je liefhebbende
Augusta Batenburg.
 
De tweede dateerde eenige maanden later in welken tusschentijd zij slechts korte epistels had verzonden.

 

[103:]

 

Kebon Besaar
Res. Pasoeroean,

Juni 188.
 
Lieve Marie,
 
Wij zijn nu in den Oostmoesson en je hebt geen denkbeeld van de warmte hier en toch moet het in de kustplaatsen nog erger zijn. De kinderen zijn lastig en lui, de groote menschen lusteloos en prikkelbaar. Mevrouw Oyens vooral heeft veel te lijden van de warmte en, daar zij in het geheel niet sterk is, heeft de dokter van Malang, dien mijnheer ontboden had, haar een verblijf in de bergen aangeraden. Zij wilde de kinderen en ook mij medenemen en wij verheugden ons reeds allen in 't vooruitzicht van de frissche, versterkende berglucht te zullen genieten toen haar man verklaarde, dat dit haar geen goed zou doen, als zij steeds omringd bleef door haar druk drietal. Hij vond het dus beter, dat deze stilletjes met mij te Kebon Besaar bleven. Ik zou dan tegelijkertijd een waakzaam oog op het huishoudon en de bedienden kunnen houden, zoodat zij daaromtrent geen zorg behoefde te hebben. Ofschoon mevrouw volstrekt niet met dit plan ingenomen was, moest zij toch

 

[104:]

 

toegeven en vertrok eenige dagen geleden. Mijnheer bracht haar weg, doch kwam tot mijne niet geringe verbazing den volgenden dag terug, want ik had gedacht en gehoopt, dat hij minstens een dag of veertien zou wegblijven. Hij zeide echter, dat hij niet zoo lang gemist kon worden.
Ik mis mevrouw zeer, want wij waren op een bizonder prettigen voet samen en gingen eer met elkaar om als twee vriendinnen dan als meesteres en ondergeschikte, hoewel ik toch trachtte nooit uit het oog te verliezen dat ik ondergeschikt was. Hoe meer mevrouw het scheen te vergeten, des te meer toonde ik er aan te denken. En juist daaraan schrijf ik grootendeels het aangename onzer verhouding toe. Indien men te vrij en te gemeenzaam is, bevalt het toch op den duur niet en de Engelschen hebben wel gelijk met hun beweren dat Familiarity breeds contempt.
Ik wilde wel, dat de heer Oyens dit ook wat meer inzag. O! Marie, je weet niet hoe vreeselijk het voor mij is, want al doe ik ook nog zoo zeer mijn best om het te ignoreeren, kan ik niet nalaten op te merken, dat hij mij het hof maakt en gaarne zou zien, dat ik mij dit liet welgevallen.
In den laatsten tijd zag mevrouw het ook wel ofschoon zij er gelukkig nooit op zinspeelde. Zij

 

[105:]

 

vertrouwde mij volkomen en ik zal wel oppassen ooit iets te doen, waarmee ik mij dat vertrouwen onwaardig zou maken.
Een tweede vraag is, of haar man te vertrouwen is, en dat geloof ik niet. Ik hoop voor haar, dat zij niet aan hem twijfelt, want wat mij betreft, als het mij te machtig wordt, ga ik eenvoudig de familie verlaten. Het zou mij echter wel vreeselijk spijten, want ik heb mij in den korten tijd, dien ik hier ben, reeds zeer aan mevrouw en aan de kinderen gehecht. Ook mijn werkkring bevalt mij, doch je begrijpt, dat ik geen oogenblik zou kunnen of willen blijven als mijn verblijf mij op die wijze onmogelijk wordt gemaakt. De heer Oyens weet dit zeer goed en daarom neemt hij zich in acht en bedwingt zich, maar zal hij daartoe steeds de kracht vinden of liever willen vinden? Mannen toch zijn zoo zwak, en hij verbeeldt zich nu eenmaal smoorlijk op mij verliefd te zijn. Dit zegt hij mij ten minste in zijn dolle oogenblikken. Ik kan die niet anders noemen, want een getrouwd man, die zijn verstand gebruikt, kan toch weten, dat het eene dolheid is een andere vrouw boven de zijne te verkiezen. Waartoe zou het in 's Hemels naam kunnen leiden? Tot niets dan tot nameloos verdriet voor de betrokken personen. Dit zeide ik

 

[106:]

 

hem gisteren ronduit, toen hij er weer over begon. En weet je wat hij antwoordde? ‘Bekoorlijk preekstertje, je neemt de zaak veel te hoog op en hecht er veel te veel beteekenis aan; het is heel natuurlijk, dat een man, na tien jaren getrouwd te zijn, wel eens naar eene verandering verlangt. Verandering van spijs doet eten! En het is ook zoo erg niet, want men komt later toch wel weer van zelf bij zijne vrouw terug en dan apprecieert men haar dubbel na zoo'n voorbijgaande amourette.’
‘En het meisje dan, dat men daardoor compromitteert?’ vroeg ik onwillekeurig, ‘wat moet er dan van haar worden als de amourette, zooals u dat wil noemen, voorbij is?’
‘O! antwoordde hij zoo leuk mogelijk, ‘die moet zich don maar troosten met zoovele anderen,’ en bedenken dat:

‘It is better to have loved and lost 
Than never to have loved at all.’
‘Ze heeft dan ten minste cens iets in haar leven gehad en, aangezien de poorten van het huwelijksparadijs niet voor elk meisje ontsloten worden, moet ze zich dan maar tevreden stellen met een tijdlang in het voorportaal te hebben mogen vertoeven.’

 

[107:]

 

‘Weet u wel, dat ik uwe theorieën afschuwelijk vind,’ kon ik niet nalaten niet kwalijk verborgen woede uit te roepen, ‘en dat ik mij schaam er naar geluisterd te hebben.’
Hij lachte sarcastisch en zeide leukweg: ‘Ach ja, in 't begin klinken ze misschien wel wat vreemd, vooral voor iemand zooals u, die wat nauw geregen is in 't keurslijf van Hollandsche fatsoensbegrippen, maar, als u wat langer in Indië is zal u er wel aan gewennen en u er mede vereenigen, om te kunnen genieten, zooveel als mogelijk is. Dan zal u van zelf leeren inzien dat een voorbijgaande liefde soms te verkiezen is boven de zoo hoog geprezen huwelijkstrouw. U is bovendien veel te bekoorlijk om zoo ongevoelig te zijn, en ik zou er de helft van mijn oogst aan willen opofferen, als ik u even in mijne armen mocht drukken.’
‘Ik zou u aanraden, dit voornemen stil te laten varen, indien u er ten minste op gesteld is, dat ik bij de kinderen blijf,’ antwoordde ik op een toon, die aan duidelijkheid niets te wenschen overliet. Sedert kwam hij er gelukkig niet op terug, maar ik leef in voortdurende spanning. Ik vertel je dit alles opzettelijk zoo uitvoerig, om je een denkbeeld te geven van mijne positie hier, die soms waarlijk onhoudbaar is.

 

[108:]

 

Ik zou dan ook reeds lang zijn weggegaan, indien ik het niet liet om mevrouw en de kinderen, en ook voor mijn eigen naam, want welke reden zou ik kunnen opgeven voor mijn plotseling vertrek? Als ik wegging, zou ik natuurlijk weer een andere betrekking moeten zoeken en dan zou het niet voor mij prouveeren, dat ik hier slechts zoo kort was geweest. Toch kan ik een angstig voorgevoel niet onderdrukken, en ben ik bang dat er iets gebeuren zal, waardoor ik mij genoodzaakt zal zien, weer op nieuw de wereld in te gaan.
Wat is het toch hard geen home te hebben! Ik ben soms zoo moedeloos, doch dan tracht ik altijd maar te denken aan dat lieve Fransche vrouwtje op de mailboot, dat haar groot verdriet zoo kalm en waardig droeg.
Van mevrouw Oyens komen gelukkig beste berichten, en de verandering doet haar zooveel goed, dat zij zich reeds veel beter gevoelt en spoedig hoopt thuis te komen. Ik vlei mij daarmede maar, want haar bijzijn is een soort van waarborg voor mijne veiligheid.
Vóórdat ik eindig moet ik je nog even een nieuwtje vertellen. Stel je voor, ik heb een huwelijksaanzoek gehad van dien jongen ingenieur, die aan boord was en zich toen al wat verliefd aan-

 

[109:]

 

stelde. Ik zag het aan voor sentimentaliteit en zette zijn zuchten en zijne smachtende blikken op rekening van de maan. Herinner je je nog? Het schijnt echter ernst bij hem te zijn geweest, ten minste ik kreeg van ochtend een brief van hem met een formeel aanzoek om mijne hand. Hij had eene goede aanstelling bij den spoorweg in Deli gekregen en zijn inkomen was voldoende om er getrouwd van te leven. Als ik zijn hoogste wenschen wilde vervullen, zou hij een huwelijksvolmacht overzenden, opdat wij zoo spoedig mogelijk zouden kunnen trouwen. Het speet hem wel, dat hij mij niet kon komen halen, maar hij was nog te kort in zijne betrekking om nu reeds verlof te kunnen aanvragen; voor reisgeld enz. zou hij zorgen. Arme jongen, ik geloof waarlijk, dat hij het meent en het spijt mij hem te moeten teleurstellen, doch ik gevoel niet de minste liefde voor hem en ik zou het ongelukkig vinden, voor hem zoowel als voor mij, als ik het aannam. Vind je ook niet?
Nu moet je weten, dat hij mij, vóór wij te Singapore kwamen, om het adres van mijn broer vroeg; ik had hem n.l. verteld, dat ik bij Herman ging inwonen. Nu - ik gaf het hem zonder verder na te denken. Zijn brief kwam dus op ‘Land

 

[110:]

 

Hoorn’ en wel in Corrie's handen, die er niets in vond dien open te maken en te lezen. Zij zond mij dien eenige dagen later zonder verontschuldigingen, doch voegde er hare hartelijke gelukwenschen bij, daar zij in de vaste overtuiging was, dat ik deze gelegenheid tot trouwen met vreugde zou aangrijpen. Ze schreef bepaald heel hartelijk en zeide, dat het haar en Herman veel genoegen deed, dat ik nu zoo goed geborgen (sic) was; ze hoopte, dat ik eerst nog wat bij hen zou komen logeeren, vóórdat ik de groote reis aanvaardde, want als ik eenmaal in Deli was, zou ik zoo spoedig niet meer in den Oosthoek komen. Herman voegde er eenige regelen aan toe, waarin hij mij ook feliciteerde en mij zijn hulp aanbood bij 't huwelijk, dat zeker te Malang zou worden voltrokken, en waarbij hij zich bereid verklaarde mijn afwezigen bruidegom te vervangen. Ze schenen het beiden als eene uitgemaakte zaak te beschouwen, dat op dit huwelijksaanzoek een ‘ja’ zou volgen. Ik schreef hun daarom dadelijk terug, dat zij zich vergist hadden, en dat ik er niet aan dacht te gaan trouwen met een man, dien ik haast niet kende en voor wien ik niets gevoelde. Dit zal voor hen zeker een groote teleurstelling zijn. Ik schreef er dan ook maar niets van, dat Corrie mijn brief had opengemaakt; zij

 

[111:]

 

vond daar niets in, dus zou het ook niets helpen, of ik haar ook al het indelicate van hare handelwijze onder 't oog bracht. Daarbij zou het slechts aanleiding geven tot oneenigheid tusschen haar en Herman en daarvan wil ik de oorzaak niet zijn.
En nu genoeg voor heden, het is al laat en ik ben doodmoe; al die verschillende emoties doen mij geen goed en ik ben soms erg overspannen. Ach, kon ik maar eens rustig met je praten in ons gezegend vaderland! Ik weet eigenlijk zelf niet, hoe ik er toe heb kunnen besluiten dat te verlaten, doch ik ben nu eenmaal hier en must make the best of it. Met hartelijke groeten, ook aan je lieve ouders
steeds
t. à t.
Augusta Batenburg.
 
Den ochtend toen ze het ons bekende briefje aan Nelly zond, was het er eindelijk van gekomen en schreef ze:

 

[112:]

 

Kebon Besaar,
Res. Pasoeroean,

Juli 188.
 
Lieve Marie,
 
De teerling is geworpen: straks vertrek ik van hier; na hetgeen er is voorgevallen, zou langer blijven lafheid zijn.
Ik zou alle achting voor mij zelve verliezen en dat is nog 't eenige wat mij rest. Ik kan, Gode zij dank, het hoofd nog omhoog houden en daarmee troost ik mij, hoe hard het mij ook valt, evenals eene schuldige, eensklaps mijne betrekking te moeten verlaten. Het valt mij moeielijk je een geregeld verhaal te doen van alles, wat er hier voorgevallen is, sedert ik je 't laatst schreef. Ik kan er mij zelve haast geen rekenschap van geven, 't duizelt mij nog te veel. Zal ik ooit weer kalm worden?
Ik ga nu voor eenigen tijd bij den heer en mevrouw v.d. Elst logeeren, om wat tot kalmte te komen en in dien tusschentijd naar een andere betrekking uit te zien. Je begrijpt, dat ik liever niet bij Herman en Corrie ga, vooral nu zij beiden boos op mij zijn, omdat ik het huwelijksaanzoek, waarvan ik je onlangs vertelde, heb afgewezen.

 

[113:]

 

Ik schreef dus eenige regelen aan Nelly om belet te vragen en ontving dadelijk een allerliefst briefje terug. En nu de reden van mijn vertrek, die je natuurlijk wel vermoed.
Nadat ik je geschreven had, maakte de heer Oyens het mij hoe langer hoe lastiger met zijne liefdesbetuigingen. Toch hoopte ik nog steeds, dat hij zijn plannen zou opgeven, als hij bemerkte, hoe widerwärtig die mij bleven, maar te vergeefs. Hoe koeler en stijver ik was, des te heftiger en hartstochtelijker werd hij. Ik werd soms bepaald bang voor hem. Geen oogenblik kon ik alleen met hem zijn, of hij begon er weer over en deed steeds zijn best om mij te overtuigen, dat ik schromelijk overdreef en dat er volstrekt niets in was, als ik hem, tijdens de afwezigheid zijner vrouw, eenige vrijheden toestond. Hij bekende zelfs dat het een gril van hem was en hij mij verder met rust zou laten, zoodra ik aan zijn verlangen had voldaan. Wat ik ook zei, om hem 't afschuwelijke van zijne bedoelingen onder het oog te brengen, het hielp niets. Hij beweerde nu eenmaal, dat ik mij liet influenceeren door stijve Hollandsche begrippen en dat de voorslagen, welke hij mij deed, door menschen, aan de Indische maatschappij gewend, als heel natuurlijk zouden worden beschouwd.

 

[114:]

 

Volgens hem was zijn gedrag heel gewoon, en het mijne bespottelijk.
Je begrijpt, dat er met zulk een man niet te redeneeren viel, doch je begrijpt tevens, dat ik mij door die sophismen niet liet begoochelen en ik God dankte, van mijne brave moeder andere principes te hebben geleerd. Ik kan je niet beschrijven, welk een ellendigen tijd ik doorbracht; aan den eenen kant mijn angst voor den heer Oyens, aan den anderen kant de vrees, dat de kinderen er iets van zouden merken.
Natuurlijk was het mij onder de gegeven omstandigheden een ware verlichting, toen mevrouw gisteren terugkwam, ofschoon het mij terstond opviel, dat zij bizonder koel en stroef tegen mij was.
Haar man, die haar van Malang was gaan halen, was al even afgemeten; nu, dat speet mij niet, maar dat mevrouw zoo was, verwonderde mij zeer. Ik had tijdens hare afwezigheid toch zoo mijn best gedaan voor de kinderen en het huishouden, en had, zoo al geen dank, dan ten minste toch een hartelijker weerzien en een weinig waardeering verwacht. Ik begreep er dan ook niets van en vroeg haar, zoodra de kinderen naar bed waren, wat de reden van dezen plotselingen ommekeer in hare houding mocht zijn. Daar ik mij niets te ver-

 

[115:]

 

wijten had, vond ik het mijn plicht, haar om opheldering te vragen, denkende dat haar veranderd gedrag tegenover mij op een misverstand berustte, dat gemakkelijk uit den weg zou zijn geruimd. Doch hoe verbaasd was ik, toen het mij, uit hetgeen zij antwoordde, duidelijk werd, dat de heer Oyens, zeker uit vrees door mij beschuldigd te zullen worden, zelf aanklager was geworden en zijne vrouw verteld had, dat ik, na haar vertrek, geheel veranderd was en avances bij hem trachtte te maken. Hoe vind je nu zoo iets?
Ik stond er letterlijk van versteld en wist niet hoe mij te houden. Eerst had ik lust haar alles te vertellen, doch bijtijds bedacht ik mij, dat dit meer kwaad dan goed zou doen. Het was immers nog de vraag of zij meer geloof zou hechten aan mijne woorden dan aan die van haar man en, indien zij mij geloofde, zou de ontgoocheling zoo hard zijn geweest. Het is misschien laf, maar ik had den moed niet, om haar de oogen te openen. Zij beschouwde mijn stilzwijgen zeker als eene schuldbekentenis, ten minste zij hernam: ‘Ik vind het nu maar het beste, juffrouw, dat wij er niet meer over spreken; het spijt mij vreeselijk, dat ik mij zoo in u vergist heb, doch verdere praatjes zouden noodeloos zijn. U zal zelf wel inzien, dat

 

[116:]

 

uw verblijf hier in huis op den duur onmogelijk is. Ik vergeet echter niet, dat u uitstekend voor de kinderen is geweest, en daarom wil ik u niet onheusch behandelen. U kan bij ons blijven totdat u een andere betrekking heeft en behoeft er u ook niet mede te haasten. Daarop mompelde zij nog iets van vermoeidheid en ging naar hare slaapkamer.
O! je weet niet, hoe ik te moede was en hoeveel tegenstrijdige gewaarwordingen ik kreeg. Één zaak stond echter bij mij vast: ik ga Kebon Besaar zoo gauw mogelijk verlaten. Terstond schreef ik een briefje aan Mevr. v.d. Elst en bracht den nacht met pakken door. Met die bezigheid hoopte ik tevens mijn gedachten tot kalmte te kunnen brengen, doch het hielp niets. 't Eene oogenblik vroeg ik mij in woede af, waarom ik, die onschuldig was, zoo zwaar gestraft moest worden; het was toch afschuwelijk, door mevrouw verdacht te worden, terwijl die ellendeling, die alleen schuld had, vrij zou komen. En toch kon ik er niet toe besluiten hem aan te klagen, want daarmeê zou ik het huwelijksgeluk van zijne vrouw verwoesten. Zij toch is heel gelukkig met hem en vertrouwt hem volkomen. En zou ik nu dat vertrouwen schokken om mijzelve van blaam te zuiveren? Ik zou in 's Hemelsnaam den beker maar

 

[117:]

 

tot het laatste toe leegdrinken en de snoode verdenking op mij laten rusten, maar blijven kon ik toch niet.
Ik hield van ochtend mijne kamer en liet door een der bedienden een briefje aan mevrouw brengen, waarin ik haar verzocht tegen 't koele van den avond te mogen vertrekken, daar ik na het voorgevallene liever niet langer bleef. Zij zond mij een kort briefje terug met het mij verschuldigde salaris van dit kwartaal en voegde er bij, dat het haar speet, dat onze kennismaking zoo eindigen moest, vooral voor de kinderen. Deze kwamen in den loop van den ochtend even bij mij en lieten blijken het alle drie heel naar te vinden, dat ik wegging.
Den heer Oyens zag ik gelukkig niet meer; ik kwam met opzet niet aan tafel, ofschoon ik wel dacht dat hij niet thuis zou durven komen.
Hij houdt zich schuil, de lafaard!
Juist komt de huisjongen mij daar zeggen, dat het rijtuig voor is, om mij naar Banjak Ajer te brengen; ik moet dus weg en kan niet langer schrijven.
Adieu, ma chère,
met veel liefs
steeds
t. à t.
Augusta.

 



vorige pagina | inhoud | volgende pagina