doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Cornélie Noordwal: Een Indische neef
Opgenomen in Warendorf's Novellen Bibliotheek nr. XIII: Een feestavond Novellen van Justus van Maurik Jr, Cornélie Noordwal, Wim de Bruijn, Georg Nordensvan en Henri Rutgers.
Amsterdam: Van Holkema & Warendorf, zr. jr. [oorspr. uitgave 1896:]


III.

Toen zij den volgenden ochtend wakker werden zagen de oudeluidjes elkaar aan, als met de vraag: Is 't wel waar? Is er werkelijk in ons kalme leventje, glad als een rimpelloos meer, zulk een beroering gekomen?

[16:]

Intusschen zouden ze nog heel wat anders beleven, "zoo iets van een storm" als ze naderhand zeiden.
De dag waarop de Indische familie haar intocht in Ramsdijk zou doen was daar, en om elf uur berekenden de oudjes, dat neef Dammers nu wel gearriveerd zou zijn en besloten ze maar rustigjes af te wachten tot hij eens zou komen zijn dank betuigen voor het bestellen van de kamers. Zij hadden zich toch voor hem uitgesloofd. Opeens hoorden zij een rijtuig vliegensvlug over de hobbelige keien ratelen en voor hun deur stilhouden. De koetsier sprong van den bok en opende, het portier. Een knap, lang heer, donker van uiterlijk stapte uit, gevolgd door drie zwartharige, kleine jongens en een lief, blond meisje.
Vóór de familie Burchtmann nog van den schrik was bekomen werd er hard gebeld en trachtten acht heldere, groote kinderoogen te turen door de dichte groen-gazen horretjes, in hun zwarte lijsten. De oudelui zaten elk in hun gewonen hoek. Mientje zat aan tafel te naaien, stond op en kreeg een kleur als vuur.
"Och, och, de heele buurt loopt uit!" klaagde grootmoeder. De heer en mejuffrouw Burchtmann hadden zoovele jaren vergeten geleefd, de buren wisten nu allen zóó beslist, dat de dominee des Dinsdagsmiddags kwam, de apotheker Woensdagsavonds, een oude nicht Donderdagsmiddags en een ex-collega van grootvader Zaterdagsavonds, dat het echtpaar in duizend angsten zat over: wat de buren wel zouden denken van het stilhouden van een rijtuig voor hun deur. " J i j niet opendoen Mien! dat

[17:]

is niet gepast!" Jans slofte dus naar voren en deed de deur op een k i e r t j e, maar was genoodzaakt achteruit te gaan om haar niet tegen het gezicht te krijgen, want de neef die binnenstoof, gevolgd door zijn vier telgen, was blijkbaar niet gewend aan zulk een ongastvrije ontvangst en duwde haar met kracht terug. En binnen stormde het vijftal, allen even jolig, opgeruimd, en vroolijk, als was het leven een en al zonneschijn en pret. De kinderen juichten en lachten.
"Dag neef, dacht nicht, hoe gaat 't, hè hoe gaat "t? Daar heb je nou je Indischen neef! En dit is zeker een nichtje?" En hij drukte de handen van alle drie, tot ze pijn deden. De dorre beenderen der oudeluidjes vooral, hadden het nooit zoo hard te verantwoorden gehad. "Jongens, groet nu eens heel beleefd!" zei papa, en de jongens gaven gauw een hand en klauterden toen dadelijk, tot schrik der oudeluidjes op de stoelen, en giegelden en schaterden om de heeren met de vadermoorders en de dallies in de hoepelrokken. Zij voelden zich zoo op hun gemak, als hadden ze jaren lang gewoond in dat vochtige, oude mummieachtige, huis.
Grootvader hield, ontzet, de handen voor de ooren, want binnen vijf minuten was er een leven als een oordeel, en de roestige veeren in de oude stoelen piepten zoo akelig knarsend, alsof al de zittingen aan kiespijn leden en luide klaagden. Papa Dammers tilde zijn kroost van de stoelen af.
"Ik heb nog niet eens den tijd gehad ze behoorlijk aan de familie te presenteeren!" zei hij vroolijk. "Kom jongelui op een rij! No. 1 van 't regiment is Piet,

[18:]

de stoutste bengel die op 's Heeren aardbodem leeft; dit ventje is Albert, oud acht jaar, Piet is negen, hier hebt u Jemmie zes en dit is ons meisje Ida, zeven. Geef jij pa eens een zoen. Ik heb vandaag nog niets van je gehad. Ze lijkt sprekend op haar overleden moeder!" De jongens waren jaloersch op zus, die een zoen kreeg, zij hadden niemand op de wereld dan pa en waren dol op hem. Ze verlangden ook gekust te worden en staken hem hun roode lipjes toe, en vlijden zich tegen hem aan. Mientje kreeg er tranen in de oogen van. "Dat is bepaald een goede man," dacht ze, toen ze hem de jongens teeder zag liefkoozen.
Grootvader nam, gerustgesteld, de handen van de ooren weg en verzocht neef te gaan zitten. Grootmoeder ging hoofdschuddend een condoleantie-bezoek brengen aan de stoelen en liet hare blauw-geaderde rimpelige hand op de zittingen rusten met een angstig bezorgden blik, diezeide: "Waar heb jullie nu pijn?. . heb je hier rheumatiek of daar?" Zij had de bengels graag op den grond laten zitten, maar dat ging toch niet, en langzaam ging ze nu aan 't-van-den-muur afschuiven. "Piet help eens!" zei pa, en Piet zei guitig vriendelijk. "Wil Piet doen tante, ja?"en dat kweelende: "já?" van zijn zangerig Oostersch stemmetje klonk als liefelijke muziek van kristallijnen in die naargeestige kamer. Mientje kuste hem en nam hem en daarna alle anderen op den schoot, waardoor zij zich de algemeene sympathie verwierf.
Het leek haar bijna een eeuw sinds zijzelf een kind geweest was, en sedert had ze nooit met kinderen

[19:]

omgegaan. Ze drukte hen tegen zich aan, ze streelde hun zachte wangetjes, die ze bewonderde alsof het bouquetten viooltjes midden in den winter waren geweest; ze knuffelde hun kleine, bruine handjes; ze haalde haar hart aan de kleuters op. Neef vertelde, dat hij de kinderen hier in Ramsdijk wilde laten opvoeden.
Ze moesten terdege profiteeren van het onderwijs. Een klein stadje vond hij beter en geschikter dan groote, drukke steden. Hij was niet van plan hen te verwennen door te veel luxe; eenvoudig en degelijk moest hun educatie zijn. Hij had wel familie in Rotterdam en Amsterdam, maar die leefden zoo verbazend in de grootheid en hadden zulk een drukke omgeving, dat ze onmogelijk op zijn kinderen zouden kunnen letten, als hij weer in Indië zou zijn.
"Gaat u dan weer weg, neef?" vroeg Mientje, een weinig teleurgesteld, want ze vond hem zoo aardig en goedig, hij had op eens zooveel jongs en frischs en vriendelijks in huis gebracht.. . .
"Ja, nichtje, maar over een half jaar pas. Ik ben van plan kamers hier te huren en eerst nog een beetje toezicht te houden op mijn jongens, voor ik ze geheel aan vreemde handen overgeef. U kunt me zeker wel wat vertellen over de scholen hier."
"Ik niet," zei grootvader haastig. "Ik ben uit den tijd, als de peren op 't oogenblik."
"Ik ook!" voegde grootmoeder er bij.
Maar Mientje, al kwam ze nooit ergens dan op den naaikrans, wist neef Dammers toch veel van scholen te vertellen, en hij knikte zeer tevreden en voldaan.

[20:]

Eensklaps stond Mientje op en riep grootmoeder in de gang.
"Heere, kind, wat is er?"
"Hoor eens!" hernam Mientje opgewonden, "U moet vragen aan neef, of hij nu hier met de kinderen koffie blijft drinken. . . ."
"Kind, ben je suf?" vroeg grootmoeder verontwaardigd. Zoo'n heele bénde? Ik zal blij zijn als ze daar weg zijn. Een kopje koffie kan hij krijgen."
"Hij zal ook wel denken, dat u erg gierig bent!" riep Mientje, half schreiend. "Natuurlijk, als U vraagt: "wilt u een kopje koffie, neef?" net zooals u bij dominee altijd doet, dan zal hij net als dominee zeggen: "o, doet u geen moeite voor me." U hebt nu heelemaal niets over voor een ander, grootmoeder. En 't is toch familie! Een ander zou blij zijn als er eens familie kwam. Die kinderen zijn zulke dotjes, zulke lekkere peuzeltjes, je zoudt ze opeten."
"Eet jij ze dan maar op!" hernam grootmoeder, met haar paarse linten ruischend. "Bengels, om mijn kostelijke stoelen zoo te bederven. Wat scheelt jou, meisje? Sedert dien brief ben je heelemaal omgekeerd. Vroeger was je nooit brutaal! Sedert een paar dagen speel je op tegen Jans en tegen ons!"
"Brutaal!" zei Mientje bitter. "Ik ben kleine Piet niet. Een mensch wordt ééns volwassèn, en dat voelt hij 't best als hij naast kinderen staat. Als u nog ééns zegt, dat ik brutaal ben, grootmoeder, dan ga ik ergens als meid dienen en wil hier mijn jonge leven niet langer verkniezen; dan wil ik uw kost niet en uw dak niet en uw geld niet. Ik ben hier nog minder

[21:]

dan de meid, want die werkt en verdient loon, maar ik, 't kind van uw zálige Geertruida, krijg niet eens zakgeld. Als ik eens een fleschje eau de cologne wil hebben, wordt 't me al geweigerd, voordat de vraag me nog den mond uit is: "Waar dient dat voor, kind?" waar dient alles dan voor? Als een mensch zich alle genot ontzegt, kan hij zich wel ophangen ook, dan hoeft hij niet eens te wachten, tot hij zijn natuurlijken dood sterft."
Grootmoeder werd bang. "Kind, zou je niet eens wat kamillen drinken en wat koortspoeders nemen, ach, ik herinner me je zalige moeder nog voor haar trouwen. . . ."
"Ik zou moeder er nu maar buiten laten, en haar zaligheid ook. Hoe weet u, dat ze z a l i g is, dáár weet u niemendal van, want ze heeft 't u nooit geschreven. Ik geloof, dat er maar heel weinig menschen na hun dood. . . . "
"Mientje, Wilhelmina, spreek niet zoo zondig!" riep grootmoeder ontzet. "We moeten berusten en hopen en vertrouwen. En als we gelooven worden we zalig!"
"Klets!" riep Mientje, "men kan onzen Lieven Heer geen doekjes voor de oogen binden, en iemand, die zoo ongastvrij is als u, wordt zeker gestraft na haar dood. Gastvrijheid is een eerste plicht. Heb uw naasten lief gelijk uzelven. En u wilt uw achterneef niet eens een boterham geven! Of u nu al gelóóft. . . . theorie is wel mooi, maar praktijk nóg mooier. Kom, vraag u nu of hij blijft koffiedrinken, dan is u de beste."
"Het is mijn man's achterneef!" verontschuldigde

[22:]

zich grootmoeder. "Nu, in vredesnaam, roep jij grootvader dan maar, maar ga van avond vroeg naar bed en neem wat koortspillen. . . ."
"Sekuur!" zei Mientje en stuurde grootvader de gang in. Het had nog wat voeten in de aarde gehad, eer ze dat van hem gedaan had kunnen krijgen, want de oude heer verplaatste zich niet graag.
"Waarom roep je me nu?" vroeg hij zijn vrouw knorrig. "Dammers zat juist zoo aardig te vertellen van het apenland, 't is er heel anders dan we gedacht hadden."
"Mientje zegt, dat we hem moeten vragen om koffie te blijven drinken. Wat dunkt je er van?"
"Is ze gek?" knirpte groot vader. "Die kinderen zijn net ratten, dan krabben ze hier aan, dan krabben ze daar aan. Mijn heele tabakspot hebben ze op tafel omgegooid, en nou zitten ze schooltje met de tabak te spelen, of kruideniertje, ik weet 't niet. Je kan die bengels kwalijk naar huis sturen. Ik kan niet tegen hen op."
Nee, dat staat zoo gek voor de buren."
"'t Is familie!" meende grootvader weer, "nou weet je wat, laat Jans maar eens gaan hooren naar rookvleesch en zoo. . . . Of zouden we worst nemen?"
"Ja, dat's goed en kaas."
"En eieren!" riep grootvader. plotseling, met de levendigheid van iemand, die een lumineuzen inval krijgt. "Ik geloof niet, dat ze die in warme landen veel eten."
Neef Dammers vond het niet meer dan natuurlijk, dat de oudelui hem inviteerden te blijven déjeunee

[23:]

ren, en de oude menschjes stonden verbluft, dat hij deed, alsof 't zoo hoorde, en staarden elkaar met open mond aan. Voor hen was 't zoo iets kolossaals edelmoedIgs en ze hadden mInstens verwacht, dat hij hen de handen zou hebben gedrukt van blijdschap.
Voor het eerst sinds vele jaren liep Mientje zingend als een lijster door het huis. Ze was in een zondagshumeur, ze draafde heen en weer, kreeg de mooie kaasstolp, het beste botervlootje, de beste borden, de beste messen. Jongens, wat had ze het druk! Alle kinderen hielpen haar om de tafel te dekken en noemden haar tante Mientje. Haar gezicht stond zoo opgewekt als had ze de honderdduizend gekregen, volgens Jans.
De versche zoetemelksche kaas viel erg in den smaak van neef en de kinderen en tot schrik van grootmoeder bleef er van de vijf ons maar heel weinig over, want eten dat die kinderen deden! Ontzettend! Grootvader wilde ze niet graag in den kost hebben.
Mientje had maar werk, dat zij hun bediende, en vergat bijna zelf te eten. Ze zat als een moedertje tusschen Ida en Jemmie in, die telkens riepen: "wij vinden lekkèr!" met den klemtoon op den laatsten lettergreep van dat uitdrukkingsvolle bijwoord.
"In Indië hebben we altijd maar oude kaas!" zei neef Dammers, die gedurig de neuzen en mondjes van zijn jongens afveegde.
"Heere!" zei grootmoeder, die doodmoe was van al dat gesnap en gelach. Maar grootvader was toch blij, dat hij eens een andere stem kon hooren, dan die

[24:]

van zijn oude kennissen en luisterde met de gretigheid van een kind naar de vertellingen van neef Dammers. Als een kind klaagde hij ook over het bederven van zijn tabak door "het regiment" en de neef lachte op zijn jolige manier, dat hij schaterde en grootvaders boosheid geheel weglachte. "Het zijn kinderen moet u denken, neef! Máár dat is niets. Ik heb een heele doos tabak voor u in mijn koffer. We hebben alles nog niet uitgepakt. Van avond of morgen ochtend geef ik ze u. Dan heb ik voor oude nicht en jonge nicht ook wat. Aardig porselein en sjaaltjes!"
De oudelui keken elkander verheugd aan, en Mientje bloosde, van gelukzaligheid. "Zegt u maar Mientje!" zei ze, want ze vergat weer heelemaal, dat ze volwassen was, en "jonge nicht" leek haar een vreeselijke benaming toe.
"Kind!" zei grootmoeder vermanend.
"Nou, ik zeg Mientje, hoor, 't is wat aardig!" riep de jonge weduwnaar. "Zegt u nu maar James!"
Hij lachte haar schalks toe.
"Nee!" riep Mientje verschrikt "want u is zooveel ouder dan ik, en vader van zooveel kinderen. Ik zeg tegen u neef natuurlijk."
"Zeker!" hernam de oude vrouw knikkend, "dat hoort ook zoo. Hoe zegt u, dat uw naam is, Sjeems? dat is zeker Indisch, hè?"
"Nee, Engelsch, ja?"
"O!" zei grootmoeder wijs knikkend, als wist ze er nu alles van. Hoe gek, dat die man telkens achter alles "ja" zei. Hij kon evengoed "nee" zeggen.
Toen de maaltijd afgeloopen was, de neef had 't

[25:]

uitgegild toen grootvader veronderstelde, dat eieren in Indië zeldzaam waren, maakte hij de oudelui weer aan 't schrikken door hun te vragen of Mientje met hem en de kinderen mocht gaan wandelen.
"Wandelen? Met een heer? Ze wandelt nóóit!" riepen beiden als gelijktijdig.
"Een reden te meer voor haar om het nu te doen, ja? Niet zoo kleingééstig zijn!" riep de neef, die nog nooit zoo gelachen had als vandaag, en maar het best vond te zeggen zooals hij het meende. "Zij is een jong meisje, zij moet uit, ja? Arm ding, ziet zoo bleek! Kassian, Mientje wil wel, hè?"
"Nou of!" riep het arme meisje opgewonden. "Ik kom er bijna nooit uit, behalve Zondags."
"Veel te weinig!" zei de Indiër, die een zeer sterk accent had; zijn moeder was een nonna geweest.
"We zullen het eerst aan dominee vragen!" meende de behoedzame grootvader, maar hij had spijt, dat hij 't gezegd had, want de neef vloog de gang in om het daar uit te bulderen, en alle kinderen vlogen hem schreeuwend na en dansten om hem heen als wilde Indianen. "Wat een leven!" zuchtte grootma.
"Heb ik zoo iets verschrikkelijk belachelijks gezegd?" vroeg de arme grootvader, die niet wist wien van de twee het in den bol haperde, hem of den neef.
"'t Is te dól zooals de Hol-land-sche men-schen, zijn!" riep de heer Dammers terugkeerend. "Ik vraag excuus, 't was heel onbeleefd, maar ik kon 't niet helpen. Als u 't den dominee vraagt zal hij precies zeggen wat ik zeg. Ik kom hier als een

[26:]

wildvreemde maar ik zie, dat dit meisje nooit lucht genoeg heeft gehad, nooit zuurstof heeft ingeademd."
"Zuurstof!" riep grootvader, die aan augurkjes en ingelegde uitjes dacht.
"Ja, en te véél stikstof!" riep neef. "Als u voort,gaat met haar zoo te behandelen, wordt ze ziek en sterft een vroegen dood. Zuurstof is nood-zake-lijk voor den mensch, soeda!"
De oudelui werden bleek, de zalige Geertruida schemerde hun voor de oogen.
"Ik wou, dat ik al dood was!" zei Mientje bitter lachend, "dan had ik rust."
"Zondig kind!" riep grootmoeder verschrikt.
"Och wat, allemáál zijn we zondig!" riep neef, zich op de lippen bijtend. "Mientje haal uw hoed en mantel; als ik den dominee spreek zal ik wel zeggen, dat ik je neef ben. Ik weet alles van een oom die dokter te Batavia is, die heeft al vier menschen van den dood gered, dus die zal 't wel weten."
"Nou!" riep grootvader "ga dan maar gauw mee, Mientje! Tegen dokters kan ik niet op; dan geef ik me gewonnen."
"Zorg, dat je warm aan je hals bent!" riep grootmoeder, die een lade vol dassen en omslagdoeken bezat.
Toen Mientje met neef en de kinderen op straat was slaakte zij zoo'n diepen zucht, dat neef zich weer niet houden kon van het lachen, en haar in het oor fluisterde, dat zijn oom geheel denkbeeldig was. "Gunst!" zei Mientje, die jokken iets heel ergs vond.

[27:]

De neef zag wel, dat Mientje een kind-mensch was. Hij verhaalde haar ook, dat zijn vader hem veel over de kleingeestigheid zijner Hollandsche bloedverwanten had verteld, en dat hij het nu eens heerlijk vond de luidjes overstuur te brengen.
De buren keken hun oogen uit toen Mientje met dien vreemden heer en die vier drukke kinderen de straat doorstapte. De kinderen (in vrijheid gedresseerd) vonden het machtig aardig, dat oude jongejufrouwen, met papillotten, aan het raam kwamen, en gingen fideel, de armpjes op de buitenkozijnen leunend, de dames aankijken; ze lachten tegen de dames en drukten hun jolige, vriendelijke snoetjes plat tegen het glas en de dames vergaten hun stijve, babbelachtige preutschheid en lachten weerom. Pa Dammers nam den hoed af en Mientje knikte, met een kleur als vuur.
Toch vonden de dames het iets ongehoords, dat Mientje zoo maar uit wandelen ging met een vreemden heer. Zoo gauw mogelijk deed Mientje, die wist hoe ze besproken werd, neef een buiten weg inslaan, en eenmaal buiten, ademde ze vrijer. Het stadje had heel aardige omstreken.
"Hè, gelukkig hè, dat ze je niet meer zien kunnen nichtje?" vroeg de weduwnaar weer jolig. "Arm kind!" liet hij er toen zoo goedig medelijdend op volgen, dat Mientje onmogelijk kwaad kon zijn.
Hij keek eens naar haar lompe, gebukte gestalte, haar allerstijfste, burgerlijke, ouderwetsche kleeding, haar hoed van een onmogelijk model, met een rand over haar oogen luifelend, als was zij slecht van

[28:]

gezicht en moest ze een klep dragen en dán dat stijve haar! Neen, dan had zijn Marie er toch anders uitgezien, doch die had ook een goed, pleizierig thuis gehad, en was een mondainetje geweest, maar dit arme kind, verkwijnend bij die oudjes. . . .!
"Piet ga nu netjes met de kinders vooruit, ajo, je bent toch een groote vent, ja? Ik en nicht moeten wat praten."
Piet, die aan Mientjes arm hing, gehoorzaamde wel noode, maar hij ging toch, Alle kinderen waren wild en woest, maar hadden hartjes van goud.
Het viertal liep dus vooruit op een eerbiedigen afstand.
"Mijn goede kind!" zei de Indische neef vriendelijk, "ik . . . ."
"Neem me niet kwalijk, neef!" riep Mientje angstig, "maar zullen de kinderen nu geen ongeluk krijgen, ze zijn nog zoo klein."
"Ja, maar ik heb ze niet klein-geestig Hollandsch opgevoed!" verzekerde hij. "Iedereen staat bij mij op zijn eigen beenen. Als er een rijtuig aankomt gaan ze wel uit den weg. . . ., zie maar."
"O hemel het is onze dokter!" zuchtte Mientje, met een kleur als een pioen toen de geneesheer haar uit het portierraampje van zijn koetsje toewuifde. James Dammers nam weer den hoed af. "Nu en wat zou dat?" vroeg hij kalm aan zijn gezellin. "Als hij er is zijn wij er ook. Iedereen kan toch op aarde loopen en staan waar hij verkiest, of moeten we soms iedereen permissie vragen, net als je grootvader daarstraks aan den dominee wou doen! Dan zou 't hier heele

[29:]

máál een mooie winkel worden, ja? De menschen bemoeien zich toch al véél meer dan noodig is, met elkaar, en daar komt al de ruzie vandaan. Maar vertel jij me eens wat van je leven, kind. Vertrouw me maar, doe maar alsof ik een oom of een oudere broer van je was. Hoe oud ben je Mientje?"
"Drie-en-twintig."
"Ze kleeden je als was je tachtig!" verzekerde neef.
"Neen word niet boos, dan heb je maar weer moeite om goed te worden. Wees eerlijk. Hèb ik gelijk of niet?"
"Ja neef," met tranen in de oogen.
"Zoo, dat is iets gewonnen. En waarom doen ze dat? Heb jij niet 't recht jong te zijn, zoo goed als ieder ander jong mensch?"
"Ik ben nooit jong geweest en toch weer jonger dan jong" klaagde de arme Mientje.
"Ja, ik begrijp 't, je hebt geen zelf-standigheid. Ik geloof ook, dat 't dat is!" Mientje knikte.
"Je moet je meer los maken van de oudelui!"
"Hoe kán ik dat, neef, a l t i j d zitten ze me op de hielen. O ze zijn goed, maar. . . . "
"Ja juist, te goed. Je bent verwonderd, ja dat ik dat al zoo gauw zie. Maar wij Indische lui hebben veel scherper blik op 't leven, dan jullie in je kleine stadjes; ik wil niets zeggen van groote steden. Jullie leeft in doosjes en kastjes, wij in de vrije lucht. En met je grootouders is 't nog erger dan erg. Dat zijn ingelegde ansjovissen. . . waaráchtig!" De neef had weer dolle pret en Mientje moest ook lachen.
"Wat is 't hier heerlijk op den weg, met die hel

[30:]

dere, klare vaart en die groene wei en die huisjes en molentjes. Wilt u gelooven neef, dat ik hier nóóit kom? Grootvader en grootmoeder weten niet eens wat wandelen is, Zondags gaan we naar de kerk en dan terug; later soms eens een straatje om, maar dat's ook alles."
"Een práchtig leven; in den zomer precies zoo, ja?"
"Ja," Mientje knikte droevig, en ze dacht aan al de heerlijke zomeravonden, doorgebracht in het dompige huiskamertje en aan den plauwen walm van grootvaders pijp.
"I k zal ze laten uitgaan. Nu ik zie, dat het hier zoo naar gesteld is, ja? zal ik zorgen, dat 't anders wordt. Ik heb een broer en twee neven op mijn plantages, dus ik kan nog wel wat langer blijven dan ik eerst van plan was geweest."
"O heerlijk!" riep het arme kind, in de gulheid haars harten en de neef was zeer gevleid. Die uitroep vond hij zoo aardig, want hij begreep, dat Mientje hem beschouwde als een redder in den nood.
Zij vertelde hem dan ook alles en alles, en hij had zulk een hartgrondig medelijden met haar. . . . "Het zal allemaal veranderen kind,geloof me. Laat mij maar begaan."
Mientje was benieuwd hoe hij het aan zou leggen maar intusschen wandelde zij heel gezellig met hem voort. Hij vertelde haar van Indië, Italië en Parijs en zij vroeg hem honderd uit. Vooral over de levenswijze in Indië was ze niet uitgepraat. Die vond ze heerlijk. Hij vertelde haar hoe hem hier in dat stadje alles zoo poppig klein voorkwam als een spanen doos met speelgoed, maar toch wilde hij er blijven om

[31:]

alles eens goed gade te slaan. En zijne jongens móésten hier leeren, dan werden ze niet al te vroeg door weelde bedorven.
Voor een man van even in de dertig, vond Mientje die steeds aan heel oude menschen gewend was, hem buitengewoon degelijk en verstandig, maar hij lachte haar uit en zei, dat ze dit vond, omdat ze nu heelemaal nooit iemand had bijgewoond.
Hij was op kostschool geweest in Duitschland en in Zwitserland en had, geloofde hij, toen hij zestien jaar was al meer van het leven en de wereld gezien, dan grootvader met àl zijn kennissen bij elkaar. Nu Mientje geloofde dit ook.

Nadat ze een uur of anderhalf gewandeld hadden kwamen ze aan een nette uitspanning; een soort van hotel-restaurant met tuin, waar de kinderen konden schommelen en wippen.
"Laten we 'hier wat gaan zitten!" stelde Dammers voor. De kinderen vlogen al aan op stoelen en tafeltjes. Papa lachte. "Hierr, jongens, ajo! riep hij, met zijn Indischen tongval, en hij sloeg met den stok op het witgeverfd tafeltje, dat hij uitgekozen had. We kunnen best buiten zitten, 't is zulk zacht weer. De zon schijnt lekkèr, ja!"
"Pa, we hebben weer zoo'n honger!" riepen de jongens.
"Hoe is 't mogelijk!" zei Mientje, die nooit meer at dan twee heel dunne boterhammetjes tegelijk.
"Nu, enfin, wij zullen maar wat voor ze bestellen.

[32:]

De kinderen zijn den heelen dag in de lucht. Mientje zou ook honger hebben, als ze maar meer buiten kwam. Ze heeft nu al meer kleur." zei neef.
Een verbaasde kellner, die ál zijn bezoekers kende behalve de Dammersen, bracht verbaasd een aantal broodjes en krentenbroodjes en glazen melk, en de jongens tastten toe en smulden: Mientje vergenoegde zich met een beschuitje en een glaasje port, waarmee de neef haar gezelschap hield."Laten we eens klinken op de beterschap van de oudelui!" riep hij, vol joligheid. Grootmoeder had den jongens wel brood gegeven, maar niet genoeg, ziet u."


inhoud | vorige pagina | volgende pagina