doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Cornélie Noordwal: Een Indische neef
Opgenomen in Warendorf's Novellen Bibliotheek nr. XIII: Een feestavond Novellen van Justus van Maurik Jr, Cornélie Noordwal, Wim de Bruijn, Georg Nordensvan en Henri Rutgers.
Amsterdam: Van Holkema & Warendorf, zr. jr. [oorspr. uitgave 1896:]


II.

Eens, 't was op een Maandagavond in Februari, gebeurde er iets wonderlijks. Mientje had juist de courant in ontvangst genomen, en haar aan grootvader overhandigd. Grootmoeder stopte haar aan den hals nog eens warm in, en zij begaf zich nu met oude Jans de gang in, om door deze naar den

[10:]

naaikrans te worden gebracht. Erg ver was het niet, maar voorzichtigheidshalve men kon nooit weten, grootmoeder was doodsbang voor kwajongens. . . .
Oude Jans, nu, opende juist de straatdeur, toen opeens de brievenbesteller haar een brief, met een vreemden postzegel, in de hand duwde, en op zijn eentonigen dreuntoon zei: "álsjeblieft, den heer Burchtmann, Ramsdijk!". . . waarna hij weer verder stapte en zijn militaire tred regelmatig door de stille straat klonk.
Mientjes hart klopte als een hamertje. Watblief? Zou er nu toch eens eindelijk, eindelijk iets levenwekkends în dat doode huis komen? Gretig keek zij naar den schat, afkomstig uit het rijk der leveneden; een stem uit het rijke, volle menschenleven, waar zij zoo gehéél buiten was gesloten.
Zij rukte der verbaasde Jans in geestdrift het couvert uit de hand, en geheel haar lusteloozen gang vergetend, hólde zij naar bînnen, den brief tegen haar hart gedrukt, roepend: "Grootvader, hier is een brief voor u uit Parijs! Stel u voor, uit P A R I J S!!!"
Grootvader opende den mond wagenwijd, de pijp viel op zijn knie; grootmoeder schudde haar hoofd, waarop prijkte een zwart kanten muts, met wapperende, paarse linten, en liet van schrik wel tien steken vallen, en wist zich geen raad, omdat ze juist geminderd had.
"Uit Parijs!" knirpte grootvader, een en al verbazing.
"Uit Parijs!" riep grootmoeder langgerekt en met

[11:]

een uithaal alsof de laatste lettergreep vijf en twintig ij's bevatte.
"Uit Parijs!" bromde de oude Jans. "Nou dat's óók wat. Als dat maar niks is!" met doodsbenauwde stem. Het drietal staarde zoo angstig naar den brief in Mientjes handen, alsof ze wisten, dat hij dynamiet bevatte, dat elk oogenblik met vreeselijken knal kon ontploffen. Een bom had hen niet meer van de wijs kunnen brengen dan die onnoozele brief, dat nieuwe, fr i s s c h e iets, het stof wegwaaiend van al hun muffe, duffe gedachtetjes, gewijd aan kousen breien en pijpjes rooken en zeuren. . . .
"Geef mijn bril, kind!" zei grootvader. Na: een paar minuten turens op de hem onbekende hand van het adres, besloot hij den epistel te lezen.
"Waarde neef nee maar wat's dát nou?"
"Heb ik een nééf in Parijs, moeder?"
"Heb jij een nééf in Parijs, vader?"
Maar het stónd er! "waarde neef!" gul vertrouwelijk en kloek rondborstig geschreven. "Waarde neef!" het stond er in alle gezelligheid en Mientjes bruine oogen, schitterden, haar wangen gloeiden en Jans, heelemaal verbouwereerd en dood-nieuwsgierig bleef er maar bij staan, als was ze daartoe volkomen gerechtigd.
Zonderling was het feit, dat er een brief verscheen, maar nog zonderlinger waren de zaken er in vermeld. Een zoon van den nééf van grootvader (dezelfde die hem de canapé had overgedaan, op welke hij onmogelijk vermocht te liggen, zonder voorzorgsmaatregelen tegen het afrollen) de zoon van dien heer dan, een tabaksplanter en weduwnaar met vier

[12:]

kinderen was op zijn doorreis naar Holland en zou aldaar alle familie met een bezoek vereeren, dus ook den heer en mejuffrouw Burchtmann, die hem misschien wel konden raad geven betreffende de scholen die zijn kinderen in Holland zouden moeten bezoeken want hij was hier gekomen voornamelijk voor de kinderen, die hij in Holland wilde laten opvoeden.
Heer in den hemel! Grootvader en grootmoeder, die al meenden te hebben afgedaan met het leven, raad geven aan iemand over de opvoeding van zijn kinderen! Scholen ja ze wisten wel, dat ze zelf school waren gegaan en met de plak hadden gehad, maar van scholen uit den tegenwoordigen tijd hadden ze bepaald héélemaal geen verstand. En dan Indië! Het eenigst idée, dat grootvader en grootmoeder zich van Indië konden vormen was, dat het een land was vol apen, tijgers, leeuwen, slangen en andere pleizierige beesten. Ze koesterden de innige overtuiging, dat het grootste gedeelte der bevolking pikzwart was en het kleinste geel. Hier en daar teèkende zich, in hun verbeelding, tegen al dat zwart een blank mensch af, als een oase in deze donkere woestijn. Ook meenden zij, dat alle Europeanen, die naar Indië gingen steeds met pistolen onder hun hoofdkussen sliepen, want dat men er ieder oogenblik gevaar liep overvallen te worden door een paar tijgers, krokodillen, moordenaars of roovers, die zoo maar de woningen der blanken binnen komen stormen. Stel je voor! Neen naar dát land, je kon gerust zeggen, achter dat land was geen land meér, zouden grootvader en grootmoeder nóóit heen gewild hebben! In zijn jeugd

[13:]

had grootvader iets gelezen over den binnenlanden van Java, maar de eenige naam die hem altijd door het hoofd speelde was Batavia, en hij meende nu, dat Batavia en Java en Indië een en hetzelfde waren. Gelukkig bezat Mientje meer aardrijkskundige kennis, maar het hielp niet of zij deze al luchtte tegen de oudelui, die luide kermden over de komst van dien vreeselijken neef, met zijn vreeselijke apenkinderen, die hen zoo geheel uit hun gewone doen zouden brengen!
Want tot overmaat van ramp moesten grootvader en grootmoeder kamers bespreken voor den neef, vier kinderen en twee baboes en een zwarten knecht, in het voornaamste hotel!
Neen, maar dat kregen ze in der eeuwigheid niet gedaan! Wat was hun overkomen? Waren ze dáárom zoo oud geworden om op hun vijf en zeventigste jaar nog belast te worden met kamers bestellen?
"Och, och! Och, och!"
En waarom kwam hij juist in Ramsdijk? Waarom ging hij niet naar Amsterdam of Rotterdam? Was bij maar gebleven waar hij was! Och, och! Och, och! Hoe vindt jij 't Mientje, kind?"
"Grootmoeder, grootvader ik vind 't v e r ruk k e l i j k, dáár!" riép ze met stralende oogen.
"Verrukkelijk? Dat kind is gék! angstig keken ze haar aan.
"Ze is stapel!" meende Jans brommend.
"Nee, ze is niet stápel!" zei Mientje, "ze is alleen maar eens blij, dat er wat afwisseling in haar bestaan komt. Grootvader, ik heb er dikwijls over ge

[14:]

klaagd, er valt met u en grootmoeder niet te redeneeren over zulke dingen, maar ik kan u gerust nóg zeggen, dat ik hier doód ga van verveling, en die kinderen en die neef zijn nog eens een afleiding. U denkt ook maar altijd om uzelve."
"Wel heb ik óóit?!" riep de oude heer verbaasd, zijn bril afzettend.
"Wat een pertaliteit!" riep Jans, die vond, dat Mientje een benijdbaar lot had en wist hoeveel verdriet de oudelui gehad hadden van den schoonzoon die zooveel schulden had gemaakt. "Precies haar vaders aard!"
"Wil je zwijgen brutaal schepsel?" riep Mientje woedend. "Ga naar je keuken, daar hóór je!" Ontzet keken de grootouders Mientje aan. Werd ze peusch gék? Zouden ze moeten sturen om een dwangbuis?
"Maar M i e n t j e!" riepen ze alle twee zeer ontsteld.
"Maar Mientje!" herhaalde het meisje, sprekende met koortsachtige gejaagdheid. "Ik zal die kamers wel in hotel Buitenrust bestellen, grootvader. Ik ga er dadelijk heen, zoodat als neef komt hij alles in orde vindt."
"Maar Mientje. . . ."
"En ik zal wel een brief schrijven, waarin ik alles meld. . . ."
"Laat Jans dan met je meegaan, alleen mág je niet gaan, wat zouden de menschen zeggen?" kermde grootmoeder, die ten slotte maar heel blij was, dat Mientje zoo kordaat optrad, zoodat zij en de oude heer van alle verantwoordelijkheid en last waren bevrijd. Grootvader knikte hulpeloos. Hij kón en

[15:]

wilde er niet voor zorgen, en daar de neef zoo stellig verwachtte, dat er iemand voor zou zorgen, moest Mientje het maar doen.
"Ik kan ook wel zonder Jans gaan, stelen zullen ze me niet!" meende mej. Van Duren. Maar Jans móést mee, want Mientje zou die tegen komen en die.
"'t Is nog mooi, dat ik met je mee ga!" meende Jans, op straat.
"Nee, 't is mooi dat ik je mee láát gaan!" zei Mientje op hoogen toon. Ze was voor niets en niemand bang meer. Die brief had haar weer energie gegeven of liever door hem had de opgekropte energie een uitweg gekregen. Indië! Hoe wenschte ze dat ze er zat! Ze vond het ook gek van den neef om te gaan logeeren in zulk een klein stadje, maar, in elk geval, zijn komst was voor háár, die op haar drie en twintigste al het leven eener zeventigjarige leidde, een uitkomst en redding. De naaikrans schoot er heelemaal bij in dien avond, niemand dacht er aan.
Toen zij thuis kwam schreef Mientje aan den neef te Parijs, wiens naam Dammers was, een brief: onderteekend Wilhelmina van Duren, die hem berichtte, dat hij verwacht werd te Ramsdijk, in het hotel Buitenrust.


inhoud | vorige pagina | volgende pagina