Cornélie Noordwal: Een Indische neef Opgenomen in Warendorf's Novellen Bibliotheek nr. XIII: Een feestavond Novellen van Justus van Maurik Jr, Cornélie Noordwal, Wim de Bruijn, Georg Nordensvan en Henri Rutgers. Amsterdam: Van Holkema & Warendorf, zr. jr. [oorspr. uitgave 1896:]
[1:]
Mientje's ouders waren gestorven en zij woonde, sedert haar negende jaar, in bij den heer en mejuffrouw Burchtmann, haar grootouders; en beste brave luidjes. In hun klein-kleine stadje leefden zij hun doodfatsoenlijke burger leventjes, en hun bekrompen gedachtetjes draaiden, tot ergernis van Mientje, eeuwigdurend rond in hetzelfde nauwe cirkeltje. Grootvader en grootmoeder waren beiden krasse, blozende menschjes van in de zeventig. Mijnheer was houtkooper geweest en kon nu sedert een jaar of vijf rustig van zijn geld leven. In den gewonen loop van het menschelijk bestaan groeit het kind op, en is op zekeren leeftijd volwassen. De grootouders, echter, wilden maar niet gelooven, dat dit met Mientje ook was geschied, en hoewel ze voor hun oogen zágen, dat Mientje lang en breed en wisten dat ze drie en twintig jaar was, be
[2:]
schouwden ze haar steeds als het kleine Mientje, dat op heur negende jaar tot hen was gekomen, met twee dikke, bruine vlechten, hangend tot over haar middel, bengelend tegen het zwart van haar rouwjurkje. Als kind had Mientje met hoopvolle illusie vaak gezegd: "Als ik groot ben doe ik dit of dat," maar nu kostte het haar dikwijls zoo oneindig veel moeite zich te herinneren, dat ze al groot wás. Zij vóélde het niet. Daar de oude luidjes de begeerten en verlangens der jeugd, die haakt naar afwisseling en genot, nu volstrekt niet meer kenden, al zulke zaken waren sedert jàren een kalmen dood in hun binnenste gestorven, verbeeldden zij zich, dat zij, a l t ij d zoo geweest waren, als nu; zoo innig kalmpjes tevreden en gelukkig in den tredmolen van den dagelijkschen sleur, en zij vonden het ongehoord en ondankbaar van Mientje, dat het meisje iets anders begeerde en genoeg had van die ouderwetsche huiskamer, met groene horretjes voor de ramen, uitziende op die nauwe straat, waar iedereen precies wist wat iedereen deed, en waar men de weinige voorbijgangers, schrijdend over de hobbelige, grauwe keien en op de smalle, met randen van blauw steen omlijste, stoepen, wel kon tellen. O, die huiskamer! Mientje kon haar wel uitteekenen, en in den geest droeg zij de beeltenis met zich om van het stijve, kaneelkleurige behangsel, met grijswitte bouquetten en lila slangetjes en de stijve stoelen, ordelijk aangedrukt tegen de muren, waar iedere bezoeker ze na afloop van zijn visite weer trouw heenbracht, want anders was hij niet welge
[3:]
manierd. De mahoniehouten ruggen waren erg glimmend geboend en stijf van lofwerk en de zittingen waren van zwart gebloemd trijp en tamelijk hard. De paardenharen canapé was zoo glad, dat de oude heer alle mogelijke voorzorgsmaatregelen moest nemen, om er niet af te rollen, wanneer hij zijn dutje deed, maar wat zou dat? hij zou zich wel geschaamd hebben een nieuwe te nemen. "Je bent hier niet voor je pleizier op de wereld, kind," sprak hij tot Mientje, "ik heb die canapé nog van een neef van me, die naar Indië is gegaan, en als die hem al gebruikte, kan ik 't ook." Mientje dacht, dat die neef zeker wel wist, waarom hij zoo royaal was geweest, doch ze zei niets. De lompe, ronde tafel was overdekt met een wollen kleed, rood en zwart gebloemd, waarop een vierkant, wit gehaakt kleedje. Aan den muur zwart omlijste gravures, die, vergeeld door den tijd, zich door de vocht opbolden achter hun glazen, en zoo iets eigens en onuitstaanbaars hadden, door hun heeren in rokken, met vadermoorders en stropdassen aan en hoeden op, hoog als fabrieksschoorsteenen, waaruit aan weerskanten een onverdraaglijke lok zich stijf om krullend aanplakte tegen hun wang; welke heer en zeer breed uit den arm reikten, met een allernaarste, ouderwetsche sierlijkheid, aan dames, met reusachtige luifelhoeden, die, wanneer de dames zich op zijde vertoonden, in de behoefte van een profiel voorzagen. Deze dames droegen allerwijdst-uitstaande japonnen en mantilles halverwege den rug omgeslagen, en zóó los
[4:]
over den voorarm hangend, dat het Mientje dikwijls benieuwde of niet, onder de, destijds in de courant vermelde, "gevonden voorwerpen" zich steeds tallooze zwart zijden mantilles hadden bevonden. "Ja kind!" zei grootmoeder soms, eerbiedig opkijkend naar de gravures, "dat was in mijn jeugd, in dien goeien ouden tijd. . . !" "In dien goeden ouden tijd hadden ze het zeker nooit koud!" meende Mientje, die een onbegrensde verachting toonde voor die "antiekjes" "wat een allerakeligst lage halzen, je rilt als je er naarkijkt." "O, dat was zoo mooi, toen!" verklaarde de oude dame "de vrouwen waren toen gezonder, over 't algemeen dan nu. Ten minste je zag maar zelden een meisje, zoo bleek als jij, Mien." "Is 't waar?" vroeg Mientje knorrig. "Ja, kind, je hoeft er niet boos om te zijn! 't ligt aan je gestel, je zalige moeder was ook zoo!" grootmoeder zuchtte. "De zalige moeder" was het eenig kind geweest der oudeluidjes en gestorven aan een aanval van bronchitis. Grootvader en grootmoeder waren overtuigd, dat Mientjes lusteloos uiterlijk en pappige bleekheid te wijten waren aan het feit, dat zij de kiem van een doodelijke kwaal met zich omdroeg; vreemd zouden zij opgekeken hebben, hadden zij een blik kunnen slaan in de ziel van het meisje, dat zoo met zichzelve vocht om zich te schikken in haar dor, zeurig, saai, geestdoodend bestaan, waarin de eenige afwisseling was het deelnemen aan een naaikrans des Maandagsavonds, waar een twaalftal
[5:]
meerendeels, de dertig gepasseerde, dames zich verdienstelijk maakte met kleeren voor arme kinderen te naaien, en het gansche stadje over den hekel te halen, welke bezigheden en amusementen werden beloond en opgeluisterd, door de verschijning van twaalf kopjes piepzak oftewel opgewarmde koffie met kaneel, om een uur of negen. Mientje wist niet wat vervelender was, een naaikrans-avondje, of een avond bij grootmoeder en grootvader die knikkebolden en snurkten in hun rechte stoelen, terwijl Mientje zat te naaien aan grootvaders hemden, of te breien aan grootmoeders kousen, en de eenige afleiding daarin bestond, dat grootmoeder, wakker geworden, geeuwend en slaperig zei: "Ik geloof dat ik daar aan de deur hoor krabben. 't Zal poes zijn, Mien, doe eens open, ik begrijp niet, dat Jans haar zoolang in de keuken heeft gehouën. Is Fik hier?" Mientje was blij, dat ze eens op kon staan. Ja Fik, de hond, sliep, als een harig kluwen ineengerold, tegen den grooten tafelpoot, en Mientje vond, dat dit het beste was wat hij en trouwens iedereen, doen kon, in dit saaie huishouden, dat zoo goed als dood was onder het omringende levende. Het eenige dat steeds levend was, scheen wel de pendule, die in blinden ijver hardnekkig voorttikte,als wilde zij het woord alleen hebben en duldde zij zelfs niet, dat grootvader en grootmoeder haar nu en dan op hun zeurtoon in de rede vielen. De eene dag ging voorbij precies als de andere, en rijde zich aan de gepasseerde als een kraaltje
[6:]
aan een snoer. Zij werd wanhopig als zij er aan dacht hoe ze afgeteld voor haar lagen de lange, grauwe jaren, die ze zou door moeten végeteeren, vastgegomd aan het bestaan der oudelui. O kón ze maar eens tegen iemand klágen, kon ze maar eens zeggen hoe naar en wanhopig ze zich voelde, al had ze het nog zoo goed bij die oude menschjes, die haar wel in een doosje met watten hadden willen stoppen, opdat ze geen kou zou vatten, die haar nooit alleen lieten, en alles deden dat ze zich maar niet zou vermoeien en zou inspannen: "want haar moeder, ja haar moeder. . " Een groote brand, een aardbeving, een overstrooming zou een weldaad geweest zijn, daardoor zouden ze wakker geworden zijn, haar grootouders en hun zeurige, saaie, oude kennissen, droog en bestof van geest, als oude archieven en perkamenten folianten. Wáren ze ooit jong geweest? waren ze ooit drie en twintig geweest als zij, Mientje? klonk het voortdurend in dat arme hoofd, waar de energie in woedende golven radeloos beukte tegen den tot stilstand gedwongen geest. Juist toen grootvader zijn zaken aan kant deed had zij het plan opgevat voor onderwijzeres te studeeren; maar de verontwaardiging der oudelieden van wie zij geheel afhing, want heur vader had niets nagelaten dan schulden, deed haar weer gewillig berusten in stof afnemen, kopjes wasschen, haver de gort voor grootvader koken en stijven en strijken. En ze had er zich zooveel van voorgesteld dat ze als secondante een prettig, nuttig bestaan zou
[7:]
leiden. Grootvader zou het wel schande gevonden hebben het eenigst kind van zijn Geertruida, dat bovendien niet erg sterk was, te laten werken, alsof ze het noodig had. Erfde ze niet alles en alles van de oudelui? Waarom zou ze zich afbeulen met ondeugende kinderen? Moest Mientje een japon koopen, dan werden er stalen naar huis gezonden, en kozen grootvader en grootmoeder. Daar Mientjes stem was gelijk die eener roepende in de woestijn, kleedde ze zich gewillig in kaneelbruin, grijsgrauw, bruinbrons, groen met een kaneeligen weerschijn, en in meer wonderschoone tinten, waar de oudelui alleen het schoone van wisten te waardeeren. Gehoorzaam droeg zij ook, strak, stijf, spiegelglad en glimmend, met een spierwitte scheiding in het midden, het bruine haar, dat haar gelaat als vatte in een ovalen lijst, langs de slapen gelegd, en van achteren opgestoken in een lompen, ouwelijken knoedel, die haar gezicht nog langer maakte dan het reeds was. Bij al haar verdriet moest ze soms innerlijk lachen, als ze grootvader met zijn onafscheidelijke pijp in den mond, zoo ernstig zag turen over een staal goed (dat hij geheel berookte) alsof het hiëroglyphenschrift was, 'tgeen hij à tout prix moest ontcijferen. Eindelijk kwam het dan warm en verkreukeld uit zijn handen, hij reikte het zijn vrouw toe en zei: "Zie eens moeder, dat vind ik nu 't mooist voor onze Mientje." "Ik ook," zei grootmoeder bewonderend. "O, had hij maar wat te doen gehad!" kreet het meisje
[8:]
innerlijk. "Was hij maar n i e t uit de zaken gegaan! Had hij maar drie dozijn familieleden, waarmede hij zich kon bemoeien, in plaats van met mij alléén!" En die grootmoeder, die hem zoo in alles gelijk gaf, zelfs als hij nog niet eens had uitgesproken! En ze waren toch zoo goed, zoo best, zoo voortreffelijk! Er waren in het stadje Ramsdijk twee plaatsen, waar de jongeling- en jufferschap en ook de ouderen van dagen zich konden vermaken; twee zalen, altijd gehuurd door vereenigingen die bals gaven en tooneeIvoorstellingen en waarvan de leden voordrachten hielden en onder-onsjes gaven, maar in die zalen had onze Mientje nog nooit een voet gezet. Dit vonden de grootouders niet noodzakelijk. Zelve hadden ze daar geen lust of idée in, waarom had Mientje er dan lust in? Ze was toch hun kleindochter. Dat Mientje, door in aanraking te komen met jongelui, die de bals en avondjes in quaestie fréquenteerden, tot een huwelijk zou kunnen komen vonden ze, toen een hunner oude vrienden dit eens schertsend zeide, een schrikwekkend denkbeeld. Mientje trouwen! Het kind kwam p a s kijken! Grootmoeder was eerst gehuwd op haar een en dertigste, en had het altijd betreurd, dat haar zalige Geertruida trouwde, toen zij nog maar negentien zomers telde; neen, op hun kleindochter zouden ze beter passen. Mientje zelf had nooit aan trouwen gedacht. Zij was overtuigd, dat zij een oude juffrouw zou blijven, maar dat vond ze lang geen onprettig denkbeeld.
[9:]
Als ze maar doen kon wat ze wilde, werken hoe en waaraan ze wilde, en vrij zijn, vrij!!. . . . O, die vervelende lange avonden als zij, om zich even te verzetten, zonder er behoefte aan te hebben, bij oude Jans in de keuken, een glas water ging drinken, het glas zoo lang mogelijk omspoelde, de kraan zoo lang mogelijk uit liet loopen, om die paar minuten vrij nog eenigszins te rekken, pratend over de duurte der groenten of kruidenierswaren met de breiende Jans, die even zeurig, oud en knorrig was als de oudeluidjes. Als Mientje de kamer verliet vroeg grootmoeder belangstellend: "waar ga je heen, kind?" en als zij wat langer bleef praten met Jans, dan de oude dame noodzakelijk achtte, klonk het door de gang: "Kind waar b l ij f je? Grootvader verlangt nog een kopje thee." Mientje kón het niet helpen, maar als zij dan voor de gesloten deur harer gevangenis stond, balde zij de vuist in onmachtige woede tegen haar grootouders, tegen het lot, en benijdde zij de vogels in de lucht, en Jantje, de kat en Fik, den hond, die geen geestesleed voelden, en geen ontevredenheid kenden.
inhoud | vorige pagina | volgende pagina