Cornélie Noordwal: Een Indische neef Opgenomen in Warendorf's Novellen Bibliotheek nr. XIII: Een feestavond Novellen van Justus van Maurik Jr, Cornélie Noordwal, Wim de Bruijn, Georg Nordensvan en Henri Rutgers. Amsterdam: Van Holkema & Warendorf, zr. jr. [oorspr. uitgave 1896]
VI.
Het was verwonderlijk hoe de oudeluidjes gewenden aan het leven en gejoel van neef Dammers' kinderen; binnen een paar dagen hielden ze al niet meer de handen voor de oorenj en lieten ze toe, dat Jemmie en Ida op hun schoot klauterden, en maakten ze zelfs kennis met de baboes Alima en Fatima en den Javaanschen bediende Sidin, die niets deden dan grinniken en hun witte tanden laten zien. Grootmoeder vergat heelmaal aan Mientje te vragen of ze wel warm ingepakt was, en grootvader liet bij tijd en
[38:]
wijle de pijp in den steek, en toonde ouderwetsche prentjes, in ouderwetsche boeken, aan de kinderen, die den heer en mejuffrouw Burchtmann ook grootvader en grootmoeder begonnen te noemen, en daar zoo'n pret over hadden, dat de oudjes onwillekeurig ook moesten lachen. Piet sloot een innige en onverbreekbare vriendschap met oude Jans, die hij erg aardig vond omdat ze zoo knorrig was, hij had nooit knorrige menschen bijgewoond, en Jans moest bekennen, dat hij erg in haar smaak viel. De kinderen liepen maar in en uit wanneer zij wilden, en eindelijk kregen de heer Dammers en zijn telgen de oudjes zoo ver, dat deze hen met een contra-bezoek vereerden, in hotel Buitenrust. Dat gebeurde hun nooit. . . . . midden in de week. . . . je zoudt zeggen. . . . uit te gaan! De buren keken hun oogen uit, 't was wel náár, maar enfin. . . . je moest al wat doen. . . Neef woonde daar heerlijk in het hotel, en toen zij alles bekeken hadden en een glas wijn hadden gedronken, drong hij er op aan, dat ze zouden blijven eten. Eerst heftige tegenstand natuurlijk. . . Jans wachtte hen, zou boos zijn. . . "Wat, oude Jans!" riep Dammers, "die mag er ook bij! Piet mag haar gaan halen; het is 't m e i sj e van Piet!" en neef Dammers schaterde het natuurlijk uit, in zijn leunstoel. Mientje ging maar met Piet mee, en tusschen hen in liep oude Jans naar hotel Buitenrust, luide pruttelend, maar innerlijk machtig in haar schik, ook omdat ze geheel als lid van de familie werd behandeld. Jans werd met een baboe en alle kinderen aan een zijtafel geplaatst, en toen er op de gezondheid van de respectieve leden der familie werd gedronken, deed zij maar heel dapper mee. "Ik ben niet van de ofschoffers!"zei Jans. "Of je gelijk hebt, ja!" zei Dammers, "de wijnhandelaars moeten ook leven." Grootvader werd zoo jolig, dat hij een liedje (dus knapjes antiek) met bevende schore stem begon te zingen. Het refrein luidde: "O koekoek in de M e i !" en was allemachtig toepasselijk, wanneer men bedenkt: dat het begin Maart en heel koud was buiten, waar zelfs geen krokusje zich vertoonde, en dat een koekoek niets te maken had met neef Dammers, op wien hij het liedje had willen zingen. "Ferm zoo!" riep neef Dammers "maar blijf stoelvast oude heer, stoelvast, ja?" Grootmoeder kende haar man niet meer, maar grootvader verzekerde haar verontwaardigd, dat ze hem niet zoo gek behoefde aan te kijken, want, dat hij zich nooit prettiger en plezieriger gevoeld had. En hij zei tot neef Dammers, dat hij graag nog eens wilde komen, en neef Dammers zeide daar heel blij om te zijn, maar vond het toch beter den ouden heer niet meer in te schenken. Het avondje eindigde heel prettig en gezellig, en een rijtuig bracht de oudelui met Mientje en Jans weer naar huis. "Zoo'n engel van een man!" verklaarde Jans, met geestdrift. "Nou als me ooit iets is meegevallen, is 't dat!" riep grootmoeder, die een rijtuig een verrukkelijk
[40:]
middel van vervoer vond. Grootvader snurkte en Mientje zei niets, maar dacht zooveel te meer. Grootvader werd letterlijk door Jans uit den wagen getild, maar Jans bromde niet, Jans zei, "dat 't partijtje wel veel beter was geweest dan altijd thuis te suffen." "Als we nu morgen maar niet ziek zijn!" hervatte grootmoeder, angstig als gewoonlijk. Maar ze wáren niet ziek, ze waren gezond en frisch als hoentjes en gevoelden zich opgewekt en vroolijk. Ze deden niets dan praten over neef, en Jans moest honderdmaal zeggen of ze hem niet aardig vond, en grootvader lachte nog om "dit wat neef gezegd had en om dat. . . . wat was hij toch een aardige man!"
___
Vroeger zouden de oudelui wraak over zoo iets geroepen hebben, maar nu vonden ze het heel natuurlijk, dat neef Mientje naar den naaikrans bracht. Onderweg haalden de twee juffrouw Helmers af, die dichtbij woonde, en er heel vereerd mee was. Bij de deur van de kosterij nam neef afscheid, en betreurde het vreeselijk, dat hij geen dame was en niet mee naar binnen kon gaan. "Komt u maar neef, dan krijgt u ook piepzak!" riep Mientje, die zoo vroolijk was als iemand maar zijn kan. "Piepzak, wat is dat?" Mientje legde hem de zaak uit, en terwijl zij daar met hun drieën stonden, kwamen er al meer en meer dames, totdat de heer James Dammers op het laatst
[41:]
omringd was door een drom dames, die hij galant vergeleek bij een mooien bouquet, iets dat de dames zeer beviel, en waarom zij luide lachten. Omdat ze hem zoo aardig vonden mocht hij mee naar binnen, werd voorgesteld aan de vrouw van den koster, aan de oudste dochter van den dominee, die presidente en aan de tweede dochter van den ontvanger, die vice-presidente was en aan alle mogelijke dames door welke hij omringd was geweest. Twaalf à veertien namen dansten hem door het hoofd, maar "hij was een boon als hij ze allemaal kon onthouden;" klankverbindingen als Jansen en Klaassen domineerden. En het was zoo aardig om te zien, want elke juffer dacht, dat ze in 's heeren Dammers oogen van bijzonder veel gewicht was en trachtte door een aardig toontje, airtje of liefelijk kweelend stemmetje zijn aandacht te trekken. Hij merkte op, dat Mientje van allen 't leelijkst gekleed en gekapt was, en hij besloot te zorgen, dat dit veranderde. Gelukkig zag ze er overigens al veel beter uit, een week in de buitenlucht had wonderen verricht; haar oogen hadden alle dofheid en lusteloosheid verloren, en straalden en schitterden. Ze liet zich nu niet meer zoo hangen met een 't-kan-mij-niet-schelen-air, ze had schik in haar leven, en James Dammers had schik in haar en in de oude lui, omdat bij haar en hen zoo ver gebracht had. Dit alles overdacht hij, terwijl hij babbelde met de dames Joosten, Jansen, Klaassen, Gerritsen, Ralfsen enz. enz. "Ik wou, dat ik de dames van avond gezelschap mocht houden!" zei hij schertsend.
[42:]
Alle dames keken smeekend naar de presidente, die niet wist of het wel met de zedigheid strookte, maar na vijf minuten beraadslagens met de vice-presidente, besloot ze voor één keer de tegenwoordigheid van een heer der schepping in dit gewijd lokaal te dulden, en kreeg Dammers verlof te blijven. "De dames hoeven niet op te kijken van hun werk; ja? Ik zal haar wat vertellen van mijn reizen door de binnenlanden van Java en van mijn tocht naar Borneo." Nu werden de dames verplaatst naar het heerlijk lnsulinde met zijn grootsche wouden en weelderige plantengroei; in Borneo vochten ze mee tegen orang oetangs en verdedigden ze zich tegen Dajakkers. Ze deden heerlijke ontdekkingen op botanisch gebied, hielden dagboeken waarin ze al hun ondervindingen opteekenden, namen Iilensch- en diersoorten waar, leden dorst, behielpen zich met droge rijst, aten allerlei Indische kostjes, smullen van de allerheerlijkste vruchten en kwamen eindelijk terecht in het Malangsche, waar de heer Dammers verblijf hield en haar alles vertelde van de tabak, die hij verbouwde en waarin hij handel dreef. De avond was om eer ze er aandachten, en de piepzak kwam haar veel te vroeg naar den zin. Neef Dammers proefde de piepzak en zei, dat hij ze delicieus vond, maar innerlijk dacht hij, dat echte Preanger koffie toch nog iets anders was. Hoeveel dames hij niet thuis bracht is niet te zeggen, "hij wist 't niet!" verklaarde hij tot Mientje, maar hij was heel blij, dat ze zich allen zoo goed
[43:]
geamuseerd hadden. Hij bracht Mientje natuurlijk ook naar huis, maar hij trad met haar binnen en wekte de oudeluidjes uit den dommel. "Vannacht tijd genoeg om te slapen!" riep hij jolig. "Nu een kaartje maken! Jans mag meedoen!" Hij ging naar de keuken en schudde Jans, die zat te slapen. "Jij ook al in Morpheus' armen, ja? Kom gauw mee oude jongen. Kaart spelen!" En Jans mee. De oudelui kenden niets dan commerce, maar wat hinderde dat, hoe gemakkelijker spel, hoe meer pret! Neef had kaarten meegebracht en de oudelui zorgden voor fishes. Jongens, hoe plezierig! Grootvader was zoo in zijn schik, als hij n i e t opging en grootmoeder trok zoo een benauwd gezicht, als zij wél opging, dat neef ze wel uit had willen schilderen. Hoe pochte grootvader als hij de "boeren" had of de "vrouwen" of "vier, vijf zes!" Hij deed precies of hij 't voor 't zeggen had!" meende grootmoeder, die ongelukkig in het spel was. Ook Mientje was ongelukkig; het eerst van allen was ze "eraf" en van den coup de grâce kon ze net één keer gebruik maken, arme ziel. "Ongelukkig in het spel, gelukkig in de liefde, ja?" vroeg neef haar, met een knipoogje aankijkend. Mientje kleurde, juist omdat ze niet w i l d e kleuren, en Jans wist zeker, dat dit wat beduidde; Mientje was vroeger nooit zoo verlegen geweest, maar Jans vergat, dat Mientje nooit door iemand zoo toegesproken was als door neef Dammers. Mientje kon dat gezegde van neef maar niet uit het hoofd zetten, al vond ze dit heel dwaas van zichzelf. Ze zuchtte, toen ze zich in heur kleine
[44:]
verweerde spiegeltje bekeek, terwijl ze zich den volgenden morgen aankleedde. Hij moest haar toch wel erg leelijk vinden. Vandaag zou hij komen om met grootvader en haar naar huizen te gaan zien. Sedert neef er was vlogen de dagen om, Mientje amuseerde zich, en de oudelui en Jans amuseerden zich; van knorrigheid en zeuren en vitten was zoo goed als geen sprake meer. En dat alles kwam door neef! O, hoe hield Mientje van hem, en hoe innig dankbaar was ze hem! Waarmee had ze toch verdiend, dat hij haar teruggegeven had aan het leven waarnaar ze zoo had gesnakt! Tegen al die, haar eerst vijandige, meisjes was hij toch maar zoo vriendelijk, alleen omdat ze van háár geen kwaad zouden spreken! Jans had gelijk, hij wás een engel! Mientje schrikte zich dood, toen ze het woord had uitgesproken. Gelukkig had hij het niet gehoord; gelukkig! Ze keek eens naar de deur. Neef zou het anders wel heel aardig gevonden hebben zoo iets te hooren. Wie wil nu niet graag een engel worden genoemd?
inhoud | vorige pagina | volgende pagina