Louise B.B. : Njootje en Nonnie In: Eigen Haard, 1906
[737:] 4
Na des dokters vertrek, zagen man en vrouw elkaar aan: "Wat nu?" vroegen zich de twee paar oogen af. "Kassian, dat arme duveltje, nu ligt dat schaap hier al uren lang, ze had dood kunnen gaan in dien tijd... 't Relletje is zeker den kampong al door, en geen sterveling is het wurm komen opeischen...!" En Willem, zacht gestemd en door zijn schuldgevoel tot groote offers in staat, vroeg dringend: "Zullen wij haar maar niet hier houden?" Maar Marie schudde beslist het hoofd. Oude herinneringen werden bij haar wakker: "Neen," zeide zij ernstig: "Dat nooit meer!" En met snel besluit zich keerend naar den jongen, die de tafel in het midden van de galerij, afnam, beval zij: "Sarieïn, loop eens gauw naar den kampong, en haal die oude grootmoeder eens hier!" "Wat ga-je beginnen," riep Willem. "Wat moet die oude heks hier, ze zal ons nog een kwaadaardige scène maken!" "Zij!" riep Marie driftig. "Zij moet het eens probeeren, dan krijgt ze van mij den wind van vooren! Waarom laat zij dit onbeheerde kind altijd op ons erf rondsluipen en loeren! Zij is de schuld van alles!" Het duurde nog geruimen tijd, eer de oude grootmoeder, dat wrak van een mensch, beverig en sullerig, het erf kwam opstrompelen. Zij had zowaar gepoogd nog wat toilet te maken voor dit deftige bezoek, door over de verschoten flardige sarong een smoezelige, verkreukte kabaai aan te trekken, blijkbaar een van Sarina's afleggertjes, dat het meenemen niet waard was geweest. Het sliertige grauwe haar hing in een slordigen samboeng (Knoop) van het achterhoofd in den nek. En mummelend, en over alle leden schokkend van beverigheid, kroop de amfioenschuifster de achtertrap op en hurkte onderdanig neer op de bovenste trede van de trap. "Tabeh, toean-besar," "Tabeh, nonja-besar!" mummelde zij onverstaanbaar. "Hier, op de divan, ligt je kleinkind," begon Marie, koel. "Saja... nonja..." mompelde de tandelooze mond weer, even onderdanig. "Je weet stellig al, dat haar een ongeluk is overkomen?" "Saja..." "Hoe 't kind onder mijn bendy raakte, kan ik niet zeggen," bracht nu Willem in het midden: "Zij speelt altijd op ons erf in den laatsten tijd, dat is een slechte gewoonte van je kleinkind, waar wij erg boos over zijn." "Je moet het haar verbieden, ik wil niet meer dat zij op ons erf komt!" vermaande Marie streng. "Saja.. ik zal Nonja-besar gehoorzamen, als zij het weer doet, hantem [ransel] ik haar klein!" antwoordde het wrak, met even een kwaadaardige opflikkering in haar bijna doode oogen. "Dat ver bied ik je!" riep Marie vlug. "En dat is ook de bedoeling niet, ik meen, je moet wat beter op de kleinkind passen, beter voor haar zorgen!" "Saja..." klonk het nu weer suffig en onderworpen. "Ik zal nu het kind naar huis laten dragen. Mijn baboe zal toezien dat zij een goede ligplaats krijgt bij je thuis, en je zult goed voor het kind zorgen, versta je, morgen kom ik zelf kijken..., en oas op, als ik iets niet in orde vind!" "Saja!" was weer het beverige, toonlooze antwoord. Man en vrouw zagen elkander aan, haalden de schouders op. Daar was werkelijk niets meer te beginnen, met dit versleten restantje mensch, dat een leevend-doode geleek. Even later, de zon schoot reeds lange schuine schaduwen, oogde Marie den kleinen optocht na, die haar erf verliet en den weg naar den kampong insloeg. Voorop Baboe-njo, die op haar uitgestrekte armen den draagbultzak droeg, waarop het gewonde kind lag, rein in witte kleeren gehuld, zoo fijn en blank, als zij nooit gekend had in haar kort rampzalig leventje van eigenlijk niemand toebehoorend schepseltje. Zij kreunde en schreeuwde niet
[738:]
meer, een mat lachje speelde over het beschreide bleeke gezichtje, in haar armen, teeder tegen de verbonden borst gedrukt, klemde zij een nooit gedroomden schat, een wagentje, een paard, speelgoed van Njootje, hem eens door zijn grootmoeder uit Holland gezonden, maar waarmede hij nooit had leeren spelen... Vlak achter Baboe-njo, liep Djahit, die een mand droeg, waarin de flesch met boorwater, windsels, watten, zeep, een handdoek, eau-de-cologne en wat beschuiten. En een heel eind achter die twee net gekleede vrouwen, al meer achter rakend, de bibberende, sloffende, strompelende grootmoeder op haar latten van beenen: het was alsof zij bezwijken zou, voor zij de kampong kon bereiken, die toch zoo vlak bij lag. Willem stond naast Marie, zich vergenoegd de handen wrijvend. Daar was een pak van zijn hart nu alles zoo goed was afgeloopen: "Hè, vrouw, zag je hoe blij dat wakkelend skelet was met de rijksdaalders! Ziezoo, dat zaakje is goddank goed afgeloopen...!" Eenige dagen achtereen kwam Marie geregeld het zieke kind in de kampong opzoeken, waar het lag in de bouwvallige hut, op den leemen vloer, op het matrasje, dat in die vuile omgeving, al veel van zijn smettelooze witheid had ingeboet. Zij liet het kind geregeld voedsel brengen en overtuigde zich zelve van de goede verpleging. De dokter, die om de drie dagen naar het patiëntje kwam kijken, toonde zich verrast over de snelle beterschap. "Wat een in-gezond, flink kind is die stumper van huis uit, mevrouw; een schande dat zij in deze omgeving moet groot worden!" "Mijn man is bezig geweest plaats voor haar aan te vragen in een weeshuis," antwoordde Marie koel, "maar zij heeft nog een moeder en een grootmoeder in leven en dat maakt, dat zij haar niet willen opnemen." De dokter knikte, hij had haast. "Over een paar dagen kom ik terug om de draden uit de wond te verwijderen en dan zal het kind wel weer vrij kunnen rondloopen, alsof er niets gebeurd is...!" Marie antwoordde verstrooid. De angel der jaloezie begon haar weer te steken. Zij dacht aan de simpele ongesteldheden, die, zoo zij Njootje bezochten, zware ziektegevallen werden, waarvan hij ternauwernood het leven afbracht. Zij leefde in één voortdurende angst. En dit verwaarloosde, hongerige kind, dat onder de bendy had gelegen, genas als van zelf. Zoo dit ongeluk haar Njootje was overkomen..., zij rilde, van wat zeker de gevolgen zouden zijn geweest... Zij ging naar huis, kocht dien dag van een klontong wit katoen, haastte zich met Djahit er een paar stel kinderkleeren van te maken, nette baadjes en broekjes, behoorlijk met een kantje afgezet, liet ze door Djahit naar de kampong brengen zoodra ze klaar waren, te gelijk met versterkend voedsel, maar zelve bezocht zij het oude stulpje niet meer. Djahit moest haar trouw rapport brengen en Djahit vertelde dat goed ging met de kleine Si-Itja, met den dag beter.
inhoud | vorige pagina | volgende pagina