doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Thérèse Hoven: Nonnie. Indische schets
In: Op de hoogte. Maandschrift voor de huiskamer, maart 1909


[168:]

Nonnie, zoo bang, ja? Voor al die vreemde menschen... Nonnie, hij zoo vreeselijk bang," klonk het, met een treurig Indisch klaagstemmetje, van een zevenjarig Nonnaatje, een echt lipstertje, met gitzwart, glimmend, steil haar en gitzwarte, glimmende, ronde oogen.

Ik trachtte haar te troosten door haar te vertellen, dat ze het zoo prettig zou hebben in Holland.

Nonnie vindt Indië prettiger."

„Maar je verlangt toch zeker naar je Papa?"

Nonnie verlangt meer naar zijn Mama."

„Misschien zijn er wel aardige kindertjes om mee te spelen, waar Papa woont."

Nonnie speelt liever met zijn broertje, Kassian, die Piet toch, zal Nonnie zoo missen."

Ze schreide niet, de kleine ballinge; ze perste alleen de lippen vast op elkander, terwijl een onheilspellend licht in haar sombere oogen fonkelde.

„Wil Nonnie dat mooie prentenboek van tante nog eens zien?" vroeg ik, vroolijk en opgewekt, met de bedoeling haar af te leiden.

Nonnie wil niet", antwoordde ze op dezelfde laconieke manier, waarop de Inlander zijn tida mao (wil niet) laat hooren.

„Waarom ga je niet met de andere kindertjes spelen?"

Nonnie vindt vervelend."

Nonnie moet haar best doen om lief te zijn."

„Hoeft niet."

Mijn klein reismakkertje, door een bevriende familie aan mijn zorgen voor de reis naar Holland toevertrouwd, was blijkbaar in een van die ondoordringbare, koppige buien, zoo eigen aan Indische kinderen en waarin het onmogelijk is, ook maar iets uit hen te krijgen.

Ze antwoorden dan zoo kort mogelijk op alles, wat men ze vraagt of voorstelt, en zijn vaak noch voor goede, noch voor kwade woorden toegankelijk.

Ik moest het wel opgeven en toch speet het mij, want ik had erg medelijden met 't kleine ding, dat de verre reis, onder hoogst droevige omstandigheden, zou aanvaarden.

Door de familie, die haar onder mijn geleide had geplaatst, was ik er van op de hoogte gebracht.

Haar vader, de controleur Verdam, was als jong vrijgezel naar Indië gekomen op een tractement, dat trouwen, in de eerste jaren, voor hem onmogelijk maakte. Hij had zich dus, op zijn Indisch, getroost en had met een Inlandsche huishoudster, de traditioneele Njaï, samen gewoond.

Zijn eerste standplaats was een ellendig gat, ergens aan 't zeestrand geweest en dat was nog de eenige manier om zich het leven dragelijk te maken en, ten minste, een soort van home en een redelijke tafel te hebben.

Sima was, evenals de meeste Javaansche huishoudsters, een kalm, stil menschje; als een trouwe waakhond zorgde ze voor haar blanken meester en 't eenige wat ze vroeg, was nu en dan een nieuwen sarong en wat snoepcenten om aan den warong te verteren. Heel duur kwam zijn verhouding hem dus niet te staan; in tegendeel, hij leefde vrij wat zuiniger dan hij 't, zonder huishoudster, zou hebben gedaan. Sima was overleggend en zorgde dat hij niet bestolen werd.

Van liefde tusschen hen was geen sprake; hij was

[169:]

goed voor haar, omdat hij, van nature goedig en vriendelijk was en ook, omdat zij zijn leven altijd iets aantrekkelijker maakte.

En zij was hem trouw uit instinctieve toewijding en dankbaarheid. 't Werd een sleur. Hij had niet meer zonder haar gekund en zij had hem niet gaarne verlaten ook niet om de kinderen.

In 't begin had hij het land gehad, toen zijn Njaï hem haar aanstaand moederschap meedeelde; langzamerhand had hij er zich bij neergelegd; hij had toen al eenige Indische jaren doorgemaakt en had zich afgewend over alles te piekeren.

Den tweeden keer nam hij 't nog onverschilliger op; zijn oudste was een echt ras-type, zooals hij hem noemde, een donker kereltje, geheel aardende naar zijn Inlandsche moeder en niet naar zijn Europeeschen vader. 't Tweede was veel blanker, doch ook veel minder robust; 't sukkelde van de geboorte af en stierf jong. Of 't een meisje of een jongen was, hoorde ik niet, alleen, dat Sima zich het verlies heel erg aantrok en het kind, dat haar gebleven was, nog meer bedierf dan vóór dien tijd.

Piet was al spoedig in den geheelen omtrek, en vooral in den kampong bekend als een eerste brandal (deugniet).

Doordat Sima zoo treurde over het kindje, dat ze verloren had, was de vader eigenlijk maar blij, toen ze er weer een verwachtte; de zorg voor zulk een klein, hulpeloos wicht zou voor een echt natuurmensch, als zijn Njaï, de beste troost zijn.

Sima zelf verheugde er zich ook innig op. Nonnie's komst was dus, door beide ouders, met vreugde te gemoet gezien; ze bleek een flink, stevig kindje en, tijdens haar eerste jaren, werd ze vertroeteld en aangebeden.

„Zoo lekker toch, toen Pa nog bij ons was in die groote guis; en toen zoo naar, die Pa gaat weg en wij mag niet in die mooie guis blijven. Kan niet, ja? Ma ls toch maar een gewoon Java-mensch. Kassian, Pa zoo ziek. De dokter stuurt weg. Zeg' . . . u moet direk . . . en Pa zeg' nog zoo ... ik kom terug. En die nare dokter in Golland wil niet... en dan der komt een brief aan die Megeer, tante weet wel, ja? Moet toch wel, Ma kan niet lezen. Piet wel, maar P'et is zoo stout, jokt altijd en doet ook diefjes, tante kan gelooven, gerust waar. Nonnie val' dood, als het "iet waar is.

Die megeer zeg' Pa schrijft in dien brief, hij kan nooit meer terug naar Indië, om hij zoo ziek is, die dokter daar verbiedt, en Pa zeg' ook: Nonnie moet naar Golland, zoo vreeselijk toch . .."

Zoo vertelde Nonnie, op haar manier, de droeve geschiedenis der controleurs-familie. Hij had, nog vóór hij recht had op verlof, een plotselingen, hevigen aanval van malaria, met leelijke complicaties, gekregen en was met een spoed-certificaat naar Holland gestuurd.

Zijn Njaï was, na zijn vertrek terstond met hare kinderen in den kampong, gaan wonen; zijn plaatsvervanger kwam in zijn huis.

Aan een zijner kennissen had hij de zorg voor de achtergeblevenen opgedragen.

Hij hoopte toen, na een jaar, terug te komen; maar hij zag zich hierin teleurgesteld; het Indische klimaat had dieper ingewerkt dan hij vermoed had en, na een paar keer voor de geneeskundige commissie te zijn geweest, werd hij afgekeurd.

Ongeschikt verklaard voor den dienst in de tropen en met een hoogst bescheiden pensioen, want hij had nog niet vele dienstjaren, werd hij op stal gezet.

Het scheen, dat hij bij het overleggen, hoe hij zijn leven verder zou inrichten, een groot verlangen naar zijn dochtertje voelde, 't Kleine ding zou een afleiding voor hem zijn en ook iets om voor te leven. Waarschijnlijk vond hij het ook niet billijk Sima voor twee kinderen te laten zorgen.

Zijn middelen zouden hem niet veroorloven haar een vast jaargeld of zoo uit te keeren. Bovendien, ze was nog jong en zou wel werk of een anderen meester vinden.

Piet, die toch niet veel deugde, moest maar in den kampong blijven en daar een blanke Sinjo worden, zooals 't heet.

Heel blank was hij niet, integendeel, een echt Javaantje, uiterlijk en innerlijk; een Europeesche opvoeding zou volstrekt niet aan hem besteed zijn.

Met Nonnie, of Toosje, gelijk ze, naar zijn eigen moeder heette, was 't iets anders; ze was veel minder Indisch en ook veel aardiger.

Meneer Verdam schreef dus aan den vriend, die zijn zaken voor hem behartigde; Sima werd afgekocht en voor Nonnie werd naar een geschikt geleide uitgezien.

Ik ging juist, na tien jaar onderwijzeres in Indië te zijn geweest, met verlof naar Holland; ik kende den vriend van den heer Verdam en hij verzocht mij het kleine meisje mee te willen nemen.

Er was natuurlijk geen enkele reden om dit verzoek te weigeren; integendeel, toen ik de bizonderheden vernam, gevoelde ik innig medelijden met 't kleine tropische plantje, dat aldus aan haar geboortegrond zou worden ontrukt en in ons koud klimaat zou worden overgeplant.

Mijn eerste werk was om bij Sima te gaan. Ik verbeeldde mij, dat het haar een voldoening zou zijn kennis te maken met de reisgezellin van haar dochtertje;

[170:]

ik wilde haar ook 't een en ander vertellen van het leven in Europa. . . . doch ik bemerkte terstond, dat er niets met haar te beginnen was.

Ze was stil en gedwee, behandelde mij met de hoffelijkheid, den Javanen eigen, doch stelde nergens belang in.

Blijkbaar drongen noch mijne bedoeling, noch 't geen ik tot haar zei, tot haar door. Nog nimmer had ik het onderscheid in ras zoo gevoeld, als tijdens mijn bezoek bij die Inlandsche vrouw. Wij begrepen elkander volstrekt niet; wat ik ook verzon om haar te troosten, niets vond ingang bij haar.

Niettegenstaande haar stille onderworpenheid en haar onderdanige beleefdheid, maakte ik, uit haar houding, den duidelijken wensch op om alleen te worden gelaten; las ik uit haar blikken: „Mensch, wat doe je hier?"

Ik bleef dan ook niet lang, doch zei haar wanneer ik terug zou komen om Nonnie te halen.

Toen even flitste er een toornig licht in haar oogen, dat er terstond weer uit verdween.

Den ochtend, toen ik mijn afschuwelijken last moest gaan volvoeren, gevoelde ik mij als een beul, maar 't moest.

Nonnie was echter niet bij haar moeder; ze had zich met Piet ergens verstopt en 't duurde geruimen tijd vóór ze gevonden werd, in een leeg huisje aan het andere einde van den kampong, onder een oude baleh-baleh (rustbank), die er nog was blijven staan.

Sima glimlachte even, toen ze haar dochtertje zag, toen zei ze, zeker ter wille van mij, in het Hollandsch: „Kom, Nonnie, tante wacht."

Zoo werd ik de tante van Nonnie Verdam.

Het afscheid was kort, maar vreeselijk. Sima werd opeens wanhopend; ze wierp zich op den grond, trok zich de haren uit 't hoofd en brulde als een gewond dier... Piet lachte en zei: „Die Ma toch, doet zoo gek."

Ik nam Nonnie in mijn armen en droeg haar naar den reiswagen, die buiten den kampong wachtte.

Arm, klein ding!

Wij moesten dien dag vele palen afleggen in een ongemakkelijk voertuig op twee wielen, een zoogenaamd tjikar-veer, ofschoon er geen veeren aan te bekennen waren.

De landstreek was eentonig, onze eenige afleiding was, om de drie uur, versche paarden en die afleiding was niet groot.

In het kleine wagentje was nauwelijks plaats voor twee; wij zaten allebei zoo'n beetje gehurkt; Nonnie sprak geen woord; wij hadden elkander trouwens ook niet kunnen verstaan door het ratelen der wielen van den hossenden wagen.

Het zou, zelfs onder de prettigste omstandigheden, een vervelende, warme, stoffige tocht zijn geweest. Nu was het een marteling voor het arme, in vrijheid groot gebrachte, kind; om, met een wild-vreemde, den geheelen dag, als het ware, opgesloten te zijn.

Toch hield ze zich vrij goed; ze was enkel wat stuursch en onhandelbaar, doch niet bepaald lastig.

Tegen het vallen van den avond kwamen wij in Malang, vanwaar wij, den volgenden dag, per spoor, naar Soerabaia reisden en toen verder per boot.

Wij hadden 't nu veel beter; op de groote mailboot was alles even ruim en prettig en onze geheele reis was zoo voorspoedig mogelijk, maar Nonnie bleef stil en gesloten en 't was slechts een hoogst enkele keer, dat zij, echt vroolijk en uitgelaten, met ander kinderen speelde.

Ik weet niet, wat haar zwaarder drukte, het afscheid van haar moeder en broertje en van haar land of de angst voor het onbekende.

Nonnie zoo bang," zei ze voortdurend, en zoo vaak ik haar vroeg of ze niet naar haar vader verlangde, antwoordde ze: „Nonnie verlangt meer naar Mama."

Van af dat ik Indië was gekomen, was het mijn ideaal geweest om, bij mijn eventueel repatrieeren, van Genua over land naar Holland te reizen en eenige weken in Italië en de Riviera door te brengen, doch ik gaf dit plan op, met 't oog op mijn reiskameraadje.

Ze was wel geen hartelijk of aanhalig kind, doch — op haar manier, had ze zich toch aan mij gehecht en ik had het hart niet haar verder aan haar lot over te laten en zelve over land te gaan.

De meeste passagiers, waaronder ook verscheidene kinderen, gingen van boord, het arme kind zou het dus erg stil hebben gehad en ik geloof wel, dat ze haar aangenomen tante zou hebben gemist.

Haar mee te nemen op mijn voorgenomen reis zou nuttelooze geldverspilling zijn geweest; zij zou er niets aan gehad hebben en mij zou ze, in mijn vrijheid, hebben belemmerd.

Om regelrecht van Genua naar Holland te sporen, leek mij ook niet zeer gewenscht. Voor Nonnie zou 't zeker een kwelling zijn geweest. Ik schreef dus maar aan mijn familie in Holland, dat ik met de boot naar Amsterdam zou gaan.

Als ik bij mijn eerste plan was gebleven en mij eenigen tijd in het Zuiden zou hebben opgehouden, was ik ook niet eerder thuis geweest.

Bij aankomst nam ik Nonnie mee naar mijn ouders en, eenige dagen later, bracht ik haar bij haar vader, op zijn verzoek, daar hij ongesteld was en niet kon reizen.

Nooit zal ik dien dag vergeten en nooit, in mijn ge-

[171:]

heele leven, heb ik dieper beseft, welk een onoverbrugbare klove er bestaat tusschen het ras, dat in de kolonie thuis hoort, en dat der overheerschers, die er zich gevestigd hebben en het beste van alles wegnemen, om het nu maar eens, triviaal, uit te drukken.

Meneer Verdam was nu ruim een jaar in Holland en Nonnie was bijna vervreemd van haar vader, die er in Z1jn donkere pak zoo anders uitzag, in haar oogen.

Woh! dat is toch niet mijn Paatje," riep ze, verschrikt, uit.

„Mijn Paatje draagt altoos wit, hoort toch!"

„En als Papa zijn gekleede jas aanhad, weet Nonnie dat niet meer?"

„Weet niet," was het laconieke antwoord.

De vader scheen even teleurgesteld in zijn dochter, als deze 't in hem was. Een jaar in den kampong doet veel in den kinderleeftijd en, in de Hollandsche omgeving, waarin hij zich nu bevond, viel het Inlandsche element in zijn kind hem veel sterker op, dan het in Indië had gedaan.

Daar had zij tot de blanke, Indische kinderen behoord; hier in Holland leek zij bizonder donker; wat onder de tropische zon, café au lait had geschreven, was in ons vaderland café noir.

Ook Nonnies brabbeltaaltje klonk hem meer barbaarser, in de ooren.

Het tehuis, dat 't zonnekind wachtte, was weinig geschikt om haar gelukkig te maken.

Meneer Verdam, die, vóór alles, oppassing en verzorging behoefde, had — zoodra hij wist, dat hij in Holland zou moeten blijven, in dien geest een advertentie voor een juffrouw in de courant gezet en had, onder de vele referanten, een hoogst prozaïsche, erg op haar gemak gestelde dame uitgezocht, omdat ze er redelijk goed uitzag.

„ t Oog wil ook wat hebben," had hij, volgens Indische manier, geredeneerd en de blonde haren en 't frissche teint der bewuste dame vormden zeker een aangename afwisseling van al het zwart en bruin, waaraan hij zich, in de laatste jaren, had moeten wennen.

Al heel spoedig, na hun kennismaking, waren ze getrouwd; ik geloof eigenlijk uit zuinigheid, van zijn kant, omdat zij, als zijn vrouw, zijn belangen beter zou behartigen en ook omdat het eenvoudiger was.

Van haar kant was de gedachte aan het weduwenpensioen, dat, hoe klein ook, haar toch, op zijn tijd, welkom zou zijn, stellig een groote factor geweest.

Van liefde of teedere gevoelens was ook, in deze tweede verbintenis van den heer Verdam, geen quaestie.

En daar kwam nu de kleine Nonnie, als derde, aan den huiselijken haard!

Het echtpaar bewoonde een klein bovenhuis in een der minst fraaie provincie stadjes in den achterhoek van Gelderland, waar 't goedkoop was en dat, juist door de weinig fraaie ligging en het ontbreken van natuurschoon, geen kans liep door toeristen en zomer-logés verduurd te worden.

Een bovenhuis voor een Indisch kind, dat gewend is altijd buiten te zijn, is erger dan een kooi voor een vogeltje.

„Ik zal haar mijn naam geven en haar behoorlijk echten" verzekerde meneer Verdam mij.

„Ze moet maar, zoo gauw mogelijk, naar school," zei Mevrouw, „ze schijnt erg achterlijk, ze heeft nog heel wat in te halen."

Onwillekeurig vroeg ik mij af, of het onder de gegeven omstandigheden niet humaner was geweest, het kind maar ongeëcht, bij haar Indische moeder te laten en haar de voordeden eener Europeesche opvoeding maar te laten ontberen?

Arme, kleine Nonnie!

Vóór mijn vertrek naar Indië, twee jaren later, ging ik Nonnie nog eens opzoeken; ze was gelijk wel te voorzien was, een onvriendelijk, stuursch kind geworden, stil en in zich zelf gekeerd.

De heer en mevrouw Verdam klaagden, om strijd, over haar koppigheid en haar moeielijk karakter.

Ze begrepen haar ook niet.

Nonnie klaagde niet; ze behoorde tot een ras, dat geleerd heeft in stilte te lijden, maar daarom toch niet minder voelt.

Bij mijn terugkomst op Java had ik niet den moed om Sima te gaan opzoeken, ofschoon ik toevallig in haar buurt geplaatst werd. Ik kon haar niet vertellen, dat haar kind gelukkig was en haar met de waarheid te bedroeven, leek mij te wreed.


inhoud