doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Fiammetta: Noodlot. Oorspronkelijke Indische Novelle. In: Bataviaasch Nieuwsblad, 1902
Woensdag 11 juni 1902- aflevering 10


Eenige dagen reeds gevoelde Rhoden zich onwel. Hij was koortsig en de loomheid in zijn ledematen kon hij maar niet overwinnen. Bleek, met blauwe kringen om de oogen, sleepte hij zich door het huis.
De dokter kwam en schreef poeders voor, die evenwel geen genezing brachten. Hij begon ';s nachts te hoesten en het hoesten werd zoo erg dat hij bijkans niet meer slapen kon. De zieke vermagerde zichtbaar. Zijn kleeren hingen hem aan hot lijf en hij werd al zwakker en zwakker.
Zijn vrouw week niet van liet ziekbed en het was aandoenlijk haar blijdschap te zien als een vleugje van schijnbare beterschap de hoop op spoedig herstel deed herleven.
Hij zat meestal in zijn ziekestoel in de achtergalerij en de bedienden mochten in het bijgebouw geen leven maken. Hij werd prikkelbaar en knorrig. Als de kleine Rudy schreide, werd hij boos en schold met zijn heesche stem op de baboe tot Reina zacht haar hand op zijn ann legde en hem met tranen in de oogen verzocht zich kalm te houden, daar hij zich niet mocht opwinden.
"Mlijn lieveling," fluisterde hij dan, terwijl hij haar hand streelde.
Soms werd op den vloer, in de nabijheid van den zieke, een matje gespreid waarop Rudy dan zat te spelen. Doch het zien van de drukte, die de kleine maakte, vermoeide hem spoedig. Dwingend om te blijven en luid schreeuwend moest het kind worden weggebracht.
Op de omliggende ondernemingen werd meewarig over Rhodens ziekte gesproken en men scheen het eens dat hier de vreeselijke "gongso" in het spel was. En men beklaagde hem, die alles bezat wat een menschenhart verlangen kon en toch veroordeeld was zoo jong te sterven. Want ofschoon men Rhoden een troetelkind der fortuin noemde, kort te voren was zijn rijke ongehuwde tante gestorven, die hem tot eenigen erfgenaam gekozen had — door zijn eenvoud en hulpvaardigheid was hij zonder benijders.
Daar mevrouw van Rhoden zich nu niet meer inet het huishouden bemoeien kon — Frank werd al kwaad als zij zich maar even verwijderde — verzocht zij Thea haar daarin behulpzaam te zijn. Het jonge meisje kwam bereidwillig over en Valte beurde vaak den zieke met zijn vroolijk gebabbel op. Ook de Terborgs bezochten hem dikwijls en brachten boek en speelgoed mede voor Rudy, die aller lieveling was. Rhoden stelde nog in alles belang wat daar buiten omging en eens verraste Reina hem — zij had zich naar de keuken begeven om naar de gerechten te zien die voor hem werden klaargemaakt— als van ouds gekleed in zijn russisch linnen pak, dat hem wijd om het lijf hing, waggelend in de deuropening, gereed om uit te gaan.
"Maar Frank," sprak Reina verwijtend.
"Hoe," riep hij boos met zijn zwakke fluister-stem, "ben ik dan zoo ziek, dat ik mij niet eens meer fatsoenlijk kleeden kan zonder je vrees aan te jagen? Ik ga even naar de aanplantingen zien. Ze doen alles verkeerd als ik er niet bij ben. En daarenboven, de buitenlucht zal mij goed doen."
Het was akelig zooals hij daar stond, zich vasthoudend aan den deurpost om niet te vallen, het eertijds zoo krachtig lichaam gebogen nu uitgeteerd, de wangen ingezonken en de mond verbreed door magerheid. Slechts de oogen, de vroeger zoo vroolijke, heldere oogen waren nog schoon. Zij schitterden nu evenwel van het vuur — door het inlandsche vergift ontstoken — dat reeds zoo verwoestend had gewerkt.
Reina leidde hem zachtjes — hem steunend—-naar zijn stoel, die nu in zijn kamer stond en moedeloos liet hij zich daarop nedervallen. Zijn vrouw zonk naast hem op de knieën, sloeg haar armen om zijn hals en drukte haar mond tegen zijn schouder om het niet uit te schreeuwen van smart.— In den daarop volgenden nacht schrok hij uit zijn onrustige, lichte sluimering wakker en zat rechtop in zijn bed.
Hij gevoelde zich benauwd, het was hem alsof zijn keel werd dichtgeschroefd. Een krampachtig hoesten en plotseling werd het beddelaken rood gekleurd door de gulp bloed, die hij opgaf. In allerijl werd de dokter gehaald.
Nu lag de zieke hijgend van de inspanning met gesloten oogen, terwijl hij de hand vasthield van Reina; die haar arm onder zijn hoofd geschoven had.
Hij opende de oogen, keek naar zijn weenende vrouw en brak zelf in een hevig schreien los. De snikken kwamen hol en akelig uit zijn borst.
Reina zocht hem tot bedaren te brengen, hem moed in te spreken. Hij schudde het hoofd.
"Och, je hebt immers zelf den moed verloren, de hoop opgegeven! Lieveling, mijn lieveling wij moeten scheiden, en wij waren zoo gelukkig samen! Och God, Och God!"
Hij wrong in wanhoop de magere witte handen; het viel hem zoo zwaar vrouw en kind te verlaten. (Wordt vervolgd).


inhoud | vorige pagina | volgende pagina