Melati van Java: Orchidée Amsterdam: L.J. Veen, derde dr., z. jr. eerste druk 1905
[86:]
XII.
Moe van het schreien was Idée in slaap gevallen op haar boeken; haar vader was uit om alles voor de begrafenis der oude vrouw te regelen. De lamp brandde nog in de achterkamer, en stoomde naar hartelust - er was iemand stil binnen gekomen, daar de deur niet goed gesloten aanstond. Hij kwam in de kamer, blies de lamp uit en zag in 't halve licht der voorkamer het meisje slapen. Als gewaarschuwd door haar instinkt dat er iemand naar haar keek, sprong zij op en streek zich verward het haar uit de oogen. "Idée!" "Wie is daar - wie roept mij?" En toen in plotseling herkennen: "Ludo, hoe kom je hier?" "Ik kwam hooren hoe 't met Baboe was en meteen wilde ik ook je vader spreken over hulp in 't huishouden. Ik vond de deur open en ben naar boven gegaan. En. . . ." "Zij is dood," zei Idée dof. "Arme stakker!" Idée barstte in snikken los; zij had korte rokken aan en daar zij hoofdpijn had, hing 't dikke haar in een losse vlecht op haar rug, en zoo als zij daar stond met den boezelaar tegen de oogen gedrukt en hardop schreiend, scheen zij een klein meisje, huilend om haar gebroken pop. Ludo kon, zooals de meeste luchthartige karakters, iemand geen verdriet zien hebben. Tranen maakten hem altijd van streek, hij voelde dan dadelijk een krop in de keel en had de grootste moeite zich goed te houden om ook niet mee te huilen. "Maar Idée, wees toch verstandig! De goeie ziel is uit haar lijden. Je brengt jezelf over stuur. Kom, je bent geen kind meer!"
[87:]
Hij sloeg den arm om haar heen en dwong haar te gaan zitten, maar zij snikte altijd heviger. "Kan ik je nu niets geven? Heb je geen bromkali of valeriaan of zoo iets." Zij schudde het hoofd en trachtte haar verdriet meester te worden. "Ik ben nu zoo alleen," snikte zij, "zoo heelemaal alleen. . . Baboe was zoo goed voor mij, zij had altijd zooveel zorg voor mij, alles voor Nona en nu niets meer, niets. . . . Zij bediende ook Papa zoo veel zij kon en wie moet nu voor hem zorgen? Ik kan 't niet, en al kon ik 't ook, hij wil 't van mij niet hebben." "Dat komt wel terecht." "Papa is niet sterk. Telkens mankeert hem wat. Baboe hield niet van hem - dat hinderde mij dikwijls, maar om mij paste zij ook op Pa. Uren lang kon zij hem piedjeten (masseeren) zonder ooit moe te worden en zij kookte rijst en indische dingen voor ons maar wie moet dit nu doen?" "Daar kom ik juist je vader over spreken! 't Kan hier niet langer zoo voortgaan, er moet verandering komen. Jelui verkomt heel en al." "Och! als 't moest dan geloof ik wel dat ik mij zou kunnen oefenen in vrouwenwerk. . . ." "Je hebt er geen pleizier in." "Omdat ik 't nooit probeerde, maar ik kan gewoonlijk wel alles, wat ik wil - ik zou 't leeren, als ik mij er op toelegde. 't Is toch zoo moeilijk niet!" "Neen, als je er liefhebberij in hebt. . . ." "Als ik moest en ik deed er iemand plezier mee dan zou het wel gaan - langzamerhand. Wat zei die zuster ook? Geen geleerdheid mag een meisje beletten de handen uit te steken om vrouwenwerk te doen." "Daar had ze gelijk in." "Ik heb 't nooit ingezien want Vader verlangt juist het tegenovergestelde. Ik mag mij met niets bemoeien. Nu zelfs wil Pa dat ik onophoudelijk doorstudeer, ik
[88:]
mag niet eens even uithuilen - naar Baboe mag ik niet meer kijken. Ik ben zoo bang, zoo bang. . . ." En weer ging de boezelaar aan de oogen. "Maar wat is er nu toch weer, Idée? Waarvoor ben je nu bang, kind, kind, je maakt me ziek!" "Het kan me niet schelen, ik wou dat ik dood was." "Nu ja, zoo praten alle jonge dingen, die nog verkwistend kunnen zijn met hun jaren. Oude menschen zeggen dat zoo gauw niet, die moeten zuinig zijn met het stukje leven dat hun rest. Nu wat is het dan, waar je nu weer om huilt.. . ." "Och, ik kan 't niet helpen." "Foei, een huilende studente, dat moesten de proffen zien, dan lieten zij je stellig zakken. Nu zeg dan waarvoor ben je bang?" "Dat ik - o 't zou zoo vreeselijk zijn." "Nu wat dan?" "Dat ik een hekel krijg aan mijn studie." "Nu dan schei je er mee uit, leert koken, kousen stoppen en strijken en mooie handwerkjes maken, wat elk meisje graag doet, desnoods nog kopjes wasschen en kachels aansteken en tot amusement ga je tennissen en fietsen. Misschien is 't ook beter voor jou." "En Pa dan? 't Zou zijn dood wezen, maar in den laatsten tijd vervelen mij die boeken zoo, ik kan er met mijn gedachten niet bij blijven. Heb je dat ook wel eens?" "Ik. . . ." Ludo trok aan zijn snor om een lachje te verbergen en antwoordde toen gemaakt ernstig: "O verschrikkelijk, maar daar vraag ik niet naar. Ik moet, zie je. En dan loop ik er bij weg, maar daar komt de ellende juist van." "Welke ellende?" "Druipen, standjes thuis, gloeiend het land hebben,- ' mopperen, mokken, beeren, haarpijn, kater. . . ." "Och, wat is 't anders, jongens en meisjes." "Idée?"
[89:]
"Nu?" "Idée, zullen wij vrienden worden, goede kameraden? Ik kom in Utrecht. Mijn vader vindt het goed, en ik haal geen vrienden meer aan, ik ga hard vossen, maar dan moet je mij steunen." "Hoe kan ik dat?" "Wel, als ik zoo'n trek voel mijn boeken door het raam te gooien, dan loop ik mijn kast uit en kom wat bij jullie praten en soms met je wandelen en dan moet je mij heel erg beknorren, dat heb ik noodig. . . ." Idée lachte en ondanks haar behuild gezichtje zag zij er nu heel aardig uit. "Dan moet je ook tegen mij op spelen." "Neen! Ik zal je opvroolijken en opbeuren zooveel ik kan, dat geeft je misschien wat afleiding en levenslust. . ." "Als 't maar goed voor mij is, die levenslust." "Nou vraag ik je, heb je ooit gehoord dat levenslust voor iemand niet deugd?" "Stil, daar is Vader!" Zij vloog naar 't bureau, naar haar boeken. "Vader zal 't zoo kwalijk nemen dat je mij ophoudt. 't Water kookt, zet je gauw thee, Ludo?" Hij gehoorzaamde en de heer Sonerius knikte goedkeurend toen hij zijn dochter schijnbaar verdiept zag in de boeken, en den student, met de grootste handigheid aan de theetafel bezig. "Uw dochter geeft ons mannetjesstudenten een voorbeeld," sprak hij ernstig, "zij laat zich door niets storen en daar ik u spreken moest, wist ik den tijd niet beter te korten dan door mij op een andere manier nuttig te maken." "Heel best, jong mensch! heel best. Zoo mag ik 't hooren. Hoe gaat het kindlief? Zie je nu wel dat werk en studie de beste middelen zijn om ons afleiding te bezorgen en in 't grootste verdriet te troosten?" Idée boog het hoofd nog dieper; 't hinderde haar
[90:]
dat zij eigenlijk haar vader bedroog maar zij kon er niets aan doen dat de letters niets voor haar meer waren dan teekens zonder beteekenis. "'t Zou vaders dood zijn, als ik niet meer studeerde," herhaalde zij bij zich zelf, "vader heeft zoovele teleurstellingen gehad in zijn leven, ik mag hem zoo'n verdriet niet doen, maar als ik niet kan? Ludo heeft gelijk, ik moet er mij doorheen zetten." Ondertusschen vertelde Ludo zijn gesprek met Josephine Kleiberg, die de oude heer zich nog eventjes herinnerde. Hij scheen niet heel erg ingenomen met het plan en zeide alleen dat hij er zeer tegen opzag, zoo'n vreemd mensch in huis te nemen. "Want vat je, wij zijn 't hier niets hollandsch gewoon. Ik houd niets van al die putluttigheden, die hollandsche netheid en zindelijkheid zijn verschrikkelijk. Altijd mijn asch in een bakje te moeten gooien en niet op den grond zooals wij dat in Indië gewoon zijn - geen morserij op 't tafellaken en altijd even keurig gekleed gaan. Neen, daar zou ik mij niet aan kunnen wennen." "Nu ja maar daar staat toch ook meerdere comfort tegenover, aangename gezelligheid." "Och daar heb ik - daar hebben wij geen behoefte aan. Mijn systeem is hoe meer behoeften een mensch heeft, hoe ongelukkiger htj is en daarom heb ik altijd getracht mijn leven te vereenvoudigen. In Indië ging het nog al maar hier in dit ellendige land, waar je strijden moet tegen het klimaat, de inrichting van de huizen en de menschen, is 't moeilijk." "Zegt u liever onmogelijk. U is afhankelijk van uw omgeving en daarom moet u er mee rekenen." "Ellendig dat die Baboe gestorven is." Om Idée in haar verdriet te sparen hield Ludo de woorden in, die hem op de lippen lagen. "Baboe is er onder door gegaan. Zij is offer geworden van uw systeem en uzelf en Idée gaan dezelfden weg op."
[91:]
Hij stond op en zeide heel effen. "U moet het weten, als u zin heeft in juffrouw Kleiberg als huishoudster dan schrijft u haar eventjes, of gaat zelf naar Wilgenhage met haar spreken. Ik heb mijn plicht gedaan maar denkt u er aan, dat men van twee kwaden 't beste moet kiezen en als u niet zorgt voor een kalme omgeving dan zal uw dochter haar studie moeten opgeven. "Wat zegt u, haar studie opgeven? Hoe komt u er bij?" "Natuurlijk. Denkt u dat een man - laat staan een meisje afgetrokken studiên kan doen in zoo'n keet? Onwillekeurig zal zij dan voelen dat zij vrouw is en de plichten van een vrouw moet vervullen zooals zij het van de week deed." "Zij kan er niets van." "Zij zal 't leeren en op slot van rekening het nog liever doen dan studeeren zonder bepaald doel. Enfin! u moet het weten. Ik zou 't zonde en jammer vinden als juffrouw Sonerius haar carrière zou moeten opgeven omdat u haar de materieele wegen niet vereffenen wil. Dag juffrouw, dag mijnheer Sonerius!" "Kent u den weg? Is 't niet wat donker?" "Mij hindert het niet. Waar ik iets vind dat mij in den weg staat, daar ruim ik het op!" "U is toch niet boos?" "Volstrekt niet! Ik heb u mijn meenig gezegd nu moet u zelf doen wat u niet laten kan." "'t Is ergerlijk, zoo wijs als tegenwoordig de jongelui zijn; zij weten alles veel beter dan oude menschen met veel ondervinding," bromde bij in zichzelf en toen tot Idée - "zeg meisje, zou je het prettig vinden, als wij een juffrouw namen voor 't huishouden - zoo'n echte hollandsche zeurkous, die op alles van ons neerkijkt, je naloopt met den stofdoek en ieder oogenblik 't huis onderste boven smijt voor den schoonmaak - zoodat je in, je eigen kamers niet eens baas bent?"
[92:]
"Prettig vind ik het niet, maar met zoo'n soort als Dien in huis is 't toch ook niet alles en ik kan niet tegelijk studeeren en 't huishouden doen." "Nee, dat wil ik ook niet. Was ik maar zoo handig als dat wijsneuzige heer van daar straks, dan hadden wij niemand noodig." "Och vadertje! Dat staat u niet, 't is geen mannenwerk," en in stilte vroeg zij zich af: "maar staat het mij dan niet vrouwenwerk te doen?"
inhoud | vorige pagina | volgende pagina