Melati van Java: Oude schuld In: Miss Campbell en andere verhalen Schiedam: H.A.M. Roelants, 1924 (vierde dr., oorspr. 1885)
[5:]
OUDE SCHULD.
I.
Het sloeg juist vijf uur op de fabrieksklok. Getrouw aan zijn gewoonte, juist zooals hij 't alle dagen deed, stond Bernard Marwijk, de boekhouder der fabriek, van zijn hoogen stoel op, sloeg zijn pen boven den voor hem staanden inkt veger uit, sloot zijn boeken weg, trok zijn reeds vrij kale winterjas aan, drukte zich den hoed diep in de oogen en na een zwijgenden groet aan zijn patroon, ging hij haastig de straat op. 't Schemerde reeds sterk, toen hij, na eenige grachten te hebben overgestoken, een zijstraatje insloeg en den sleutel stak in een deur, die toegang verleende tot een vijftigtal treden, waarvan de bovenste eindelijk uitkwam op een portaaltje, dat tot keuken scheen te dienen. Een sterke lucht van toebereide spijzen kwam hem tegemoet; even weifelde hij, alvorens tastend de hand uit te strekken naar een deurknop. Hij luisterde een oogenblik, maar binnen bleef het stil, en toen zich vermannend, opende hij snel de deur en trad in een half duister vertrek. "Ben je daar, Bernard?" vroeg fluisterend een vrouwenstem. "Ja, Mien, ik ben 't! Hoe is 't met de kleine?" "St! zij slaapt al sedert drie uur en zoo rustig als ik 't maar wenschen kan." "Goddank! Dus geen stuipen meer gehad?" "Neen, sedert vanmorgen niet! Heb je een lucifer, dan zal ik de lamp aansteken?" "Zit je daar nog te naaien voor 't raam, Mien? Kind, bederf. je oogen niet!" "Daar is geen gevaar voor. Och, Bernard, ik ben zoo blij, dat onze Agnes zich goed houdt. Ik heb zulke angsten uitgestaan." "En ik dan? "Marwijk," zei de patroon, "wat mankeert je toch vandaag; je oogen zijn overal, behalve in je boeken." Die arme oogen konden daar niet zijn, waar de gedachten onophoudelijk heen dwaalden." Het licht was intuschen opgestoken en het eenvoudige vertrek
[6:]
zag er nu gezellig en vroolijk uit; de meubelen waren slechts met trijp overtrokken, doch smaakvol gerangschikt; aan de muren hingen potloodteekeningen in lijsten van gesneden hout en de goedkoope vazen op den schoorsteenmantel droegen bouquetten van gedroogd gras en immortellen. In een der hoeken stonden nog eenige bloempotten met zeer gewone, maar toch frisch bloeiende planten op een tafeltje gearrangeerd. De huisvrouw had de tafel gedekt en bracht het eenvoudige maal op. "Wonderlijk," zeide haar man, zich aan tafel neerzettend, "hoe die appetijt zoo inééns gekomen is. Toen ik de trap opging, dacht ik, dat het mij onmogelijk zou zijn een bete door de keel te krijgen en nu zou ik geen vijf minuten meer op ons diner kunnen wachten." "Diner, zegge diner," lachte Mina en plaatste een schotel met zuurkool op tafel. "Begin maar eerst, als de honger je zoo plaagt; ik moet even naar onze kleine meid zien." "Hoe is 't?" vroeg de vader belangstellend, toen zij na eenige minuten terugkeerde en tegenover hem plaats nam. "Ze slaapt nog altijd als een roos, het eene handje zóó en het andere aan haar oortje. Och, Bernard, als 't met haar zoo gegaan was als met onzen Willem!" "Maar Agnes is een heel ander kind, zoo sterk, zoo gezond. Overigens, zij kan een stootje velen, terwijl Willem. . . ." Hij nam een flinke teug water om den zin gevoegelijk onvoltooid te laten, want hij voelde dat zijn stem te veel trilde om er nog eenige woorden bij te kunnen voegen. "Zal 't je niet te veel ergeren?" vroeg kort daarop zijn vrouw, "wat ik je ga vertellen?" "Hoe bedoel je dat?" Mina glimlachte en hernam: "Ik heb bezoek gehad." "Van tante Cato?" "Juist." "En wat kwam ze hier doen? Weer onrust zaaien?" "Zoo half en half. 't Was tegen een uur of twee. Agnes begon wat kalmer te worden en ik hield haar op mijn schoot, toen onverwachts tante voor me stond." "Waaraan hadden we die buitengewone eer te danken?" "Aan Agnes' ziekte; ze had vanmorgen den dokter gesproken en die had 't haar verteld. Nu moest ze toch haar belangstelling toonen; dat vond ik recht lief en daarbij was ik een beetje week gestemd, zoodat ik haar op mijn manier vriendelijk en vertrouwelijk ontving." "Waarover je later zeker berouw voelde?" "Nu ja, ik vertelde haar alles van Agnes' ziekte en over den verschrikkelijken nacht, dien we hadden doorgebracht, en over je onrust en.... en hoe verdrietig ik 't vond, dat je niet thuis kon blijven voor vandaag."
[7:]
"Foei, Mina, hoe onverstandigl" "Dat was 't ook! Toen begon ze weer op haar stokpaardje door te draven, je, weet wel, hoe ze dat doet." "Natuurlijk: "Ik heb 't je vooruit gezegd, Mien, waarom moest je ook dien jongen, kalen tweeden luitenant trouwen in plaats van mijn rijken, ouden zwager, met zijn kinderen, die zoo gaarne hun moeder in je hadden geplaagd! En toen je eens getrouwd waart, had je de gevolgen moeten dragen en niet er in toestemmen, dat hij zijn ontslag uit den militairen dienst nam. Nu ben je vreeselijk achteruitgegaan, een klerksvrouw, mijn nicht!" "Neen, Bernard, je behoeft mij dat alles niet te herhalen. Ik heb 't genoeg moeten hooren en ik heb haar flink geantwoord ook. Ik zei haar, dat ik heel tevreden was met mijn lot en liever armoede leed met den man, dien ik liefhad, dan rijkdom te genieten naast haar onverdragelijken zwager, dat, werd mij weer de keuze gelaten, ik niet anders zou handelen en dat ik niets anders wenschte dan de gezondheid en het leven van onze kinderen. Toen begon ik te grienen en zij zweeg een oogenblik." "Dus niet voor goed!" "O neen, maar nu is 't werkelijk om te lachen. Zij wilde geen oude koeien meer ophalen. Ik had mij mistrouwd, goed, daar was nu niets meer aan te veranderen, maar dat ik nu altijd in verkwisting leefde en mijn man, die toch al de welbekende, militaire lichtzinnigheid niet kon afleggen, zulk een slecht voorbeeld gaf, neen, dat was niet te verschoonen." "Jij en verkwisting? Waarop grondde zij haar bewering?" "Op mijn bloemen, op mijn gordijnen, op mijn huisjapon zelfs, en of ik al zei, dat die bloemen mij niets kostten, dat die gordijnen zoo opgeknapt waren door de zijden strooken, die ik uit mama's trouwjapon had geknipt, en dat het borduursel op mijn kleed mijn eigen werk in verloren oogenblikken was, 't hielp niets. "Arme menschen," zei ze, "hebben geen sieraden noodig." "Maar tante, als die sieraden niets kosten en ons leven toch veraangenamen? Bernard en ik voelen het gemis van zoovele gemakken, waaraan we van huis uit gewend waren, veel minder als ons oog op prettige wijze gestreeld wordt door zulke kleinigheden, die wel niet van rechtstreeksch nut zijn, maar die toch op een andere manier ons goed doen." "Dat begreep ze niet." "Ik twijfel er ook aan, want zij deed niets dan het hoofd schudden en de schouders ophalen. "Altijd even lichtzinnig," zei ze alleen; ik neuriede Agnes in slaap. "En doe je nu alles af zonder meid? Verbeeld je vroeger eens, juffer Mina, kokende en vegende." "Andere tijden, andere gewoonten, tante," antwoordde ik, "Ik kan mijn werk gemakkelijk af: U ziet, 't is alles nogal dicht bij mekaar. Onze zitkamer, 't keukentje, de slaapkamer en 't kantoortje van Bernard." "Ja, ik zie 't wel, 't is allerijselijkst beknopt. Ik hield het geen halven dag hier uit. Als je wat minder
[8:]
geld aan onnoodige dingen uitgaf; zou je misschien wel naar een beter kwartier kunnen uitzien. En met wat voor volk huis je nu hier?" "Zeer fatsoenlijk, tante. Wij hebben niets te maken met onze huisgenooten." Ze moest eens weten, dacht ik. Toen stond ze op tot mijn groote vreugde." "Eindelijk." "Ja, maar ze was nog niet weg! Eerst gaf zij mij de noodige raadgevingen, hoe ik met Agnes handelen moest en keurde alles af, wat ik reeds gedaan had." "Wat voor verstand heeft zij van kinderen?" "Ik vrees niet veel! Ik maakte haar mijn excuses, dat ik haar geen uitgeleide kon doen om het kind, dat ik op den schoot droeg, en zij scheen werkelijk van zins heen te gaan. Nog eerst moest haar de vraag van het hart: "Verdient je man nu meer dan toen hij officier was?" "Wat een teedere belangstelling." "Een beetje minder, tante, maar toch hebben wij het nu beter; hij behoeft geen stand meer op te houden." "Kind, kind, was je toch maar bij me gebleven. Je hadt het toch zoo goed." Ik beet op mijn lippen om niet te antwoorden: "Tante, duizendmaal liever mijn tegenwoordig lot, dan het bittere genadebrood bij u!" doch ik hield me gelukkig in en liet haar gaan." "Goddank!" "Zeg het niet te gauw! Juist toen ze op het portaaltje was, kwam die Bergman naar boven en stond eensklaps met zijn verwarden haarbos en verwilderd uiterlijk voor haar; ik geloof zelfs, dat ze tegen hem aanliep. Ze viel tenminste erg geschrikt tegen de deur en ik hoorde hem nog zeggen: "Nu, ik zou maar zoo'n spektakel niet maken, ik zal je niet wurgen." Agnes werd wakker en begon te schreeuwen. Ik moest tante een glas water geven. "Wie is die rare kerel?" vroeg ze. "Och tante, hij woont boven ons. Hij heet Bergman, geloof ik." "Toch niet Bergman, die gezeten heeft, omdat hij medeplichtig was aan den diefstal bij Dinges?" "'t Kan zijn, tante." "En huis je onder één dak met zoo'n sujet? Nu, nicht, ik verklaar je plechtig, dat, zoolang zulk een mensch in je nabijheid woont, ik hier geen voet meer zet." En nu verliet ze me voor goed." "Laten we dan hopen, beste Mien, dat Bergman ons zoo gauw niet verlaat. Last hebben we niet van den armen kerel en als hij ons bewaart voor zulke aangename bezoeken, dan is zijn tegenwoordigheid mij zeer veel waard." "Ik zou toch wel willen, dat hij ons ging verlaten. Ik griezel altijd zoo'n beetje van hem." "Dwaasheid, die jongen is meer te beklagen dan te veroordeelen. Een slechte opvoeding, slecht gezelschap, en ik houd 't er voor dat hij bij dien diefstal nauwelijks wist wat er gebeurde.
[9:]
Daarbij, wat zou hij ons kunnen ontnemen? 't Is waar ook, dat ik 't vergat. Toch wel iets! Door al die drukte met de kleine meid en later met je suikertante, heb ik vergeten je te vertellen, wat ik voor een verrassing in mijn zak heb." "'t Leste voor het beste dan!" "Kijk maar eens 1 Dat werd me op het kantoor gebracht voor mijn laatste vertaling: honderd vijftig gulden." En hij liet de guldens over de tafel rollen. "Stil," riep zij opgeschrikt, "hij kon 't hooren." "Wie, Bergman? Wat ben je toch een waardige nicht van je tante. Tel nu maar eens!" "Als ik 't bij mekaar zie, is 't een mooie som, maar als ik denk aan al je getob en geschrijf, dan vind ik het niet veel." "Kom, dat is voorbij en 't geld blijft. We raken het niet aan volgens de afspraak, en brengen het naar de spaarbank." "Ja, morgen reeds, want als 't hier langer blijft, kan je er met de vingers niet afblijven." "We moesten f 50 maar houden, Mien; je hebt toch absoluut een nieuwen mantel noodig, en als de dagen langer worden, gaan we eens met het kind naar buiten." "Mijn mantel kan 't nog wel een maand of wat uithouden, maar een nieuwe jas, man, daartoe zullen we moeten besluiten. Raak't geld maar niet aan; je rammelt er zoo mee. Laat het mij over! Zie zoo, dit is voor de spaarbank op naam van onze Agnes en dit moeten we maar gebruiken voor nut en vermaak, want ook vermaak kan nut zijn, al begrijpt tante Cato het niet." "Die 't niet begrijpen, zijn meer te beklagen dan wij. Laat ons nu eens naar Agnes kijken! Wat slaapt ze toch rustig!"
inhoud | volgende pagina