doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Melati van Java: Oude schuld
In: Miss Campbell en andere verhalen
Schiedam: H.A.M. Roelants, 1924 (vierde dr., oorspr. 1885)


II.

Een uur of vier later zat Bernard Marwijk op zijn zoogenaamd kantoor te schrijven.
Dit kantoor was eigenlijk een kast tusschen de huiskamer en het slaapvertrek gelegen en gaf ruimschoots aanleiding de bewonderenswaardige wijze te roemen, waarop de bewoners eener groote stad gelegenheid vinden, van de kleinste ruimte partij te trekken.
Een raampje hoog in een der muren aangebracht, gaf aan het daglicht slechts weinig gelegenheid om in 't kamertje te schijnen, maar dit hinderde des avonds niet als de lamp opgestoken was en elk hoekje van het nauwe vertrek helder verlichtte.
't Enige meubel was dan ook de tafel, waaraan Marwijk schreef, zijn stoel en een rekje met boeken.
Geduldig zat hij de eene bladzijde voor de andere na vol te

[10:]

schrijven, nu en dan slechts zijn arbeid onderbrekende, om te luisteren naar de rustige ademhaling van vrouw en kind.
Mina, uitgeput door de vermoeienis van den vorigen nacht, gerustgesteld over den toestand van haar lieveling, was met een gelukkigen glimlach in slaap gevallen. Haar laatste woorden, voor dat zij de oogen sloot, waren een dankgebed tot Hem, wien zij onophoudelijk gesmeekt had om het behoud van haar eenigen schat; en haar gelaat droeg nog de uitdrukking van het dankbare gevoel, dat haar bezielde.
Een enkelen keer stond Bernard ook op om naar beide rustig slapenden te gaan zien; dan vervolgde hij weer met nieuwen moed zijn arbeid, maar ook op hem deed de natuur haar rechten gelden. De pen werd zwaar in zijn hand en gleed zonder letters te vormen over het papier, zijn oogleden vielen toe, zijn hoofd zakte op de borst; dadelijk echter overwon hij zich weer, want het was er nog ver af, dat hij zijn taak voor dezen avond geëindigd had.
In één van zulke oogenblikken, dat de slaap zich van hem meester gemaakt en hem nog verder dan te voren in het rijk der droomen meegesleept had, schrikte hij plotseling op door een ongewoon geluid, een soort geritsel in het aangrenzende vertrek.
Zoo zeer hadden de muizen haar kwartier niet geschuwd dan dat Marwijk's eerste gedachte niet haar bezoek zou gelden.
Hij stelde het op prijs door haar gewekt te zijn en begon, hoe slaperig ook, voort te schrijven; het geritsel hield nu eens aan, dan weer op, plotseling hoorde hij een val, een onderdrukt gesis, duidelijk een menschenstem. Op te staan, snel de lamp ter hand te nemen en in de huiskamer te treden, was het werk van een oogenblik; de deur, die het kantoor van dit vertrek scheidde, was afgesloten, terwijl de andere, die in de slaapkamer uitkwam, open stond.
Marwijk ging behoedzaam voort en deed, in de huiskamer gekomen, snel de deur achter zich dicht, want reeds bij den eersten oogopslag had hij gezien, dat een man voor Mina's secretaire knielde; bij 't schijnsel der lamp, die plotseling de kamer verlichtte, keerde deze zich om en staarde verschrikt den binnenkomende aan.
"Ga je gang, doe of je thuis bent," sprak Marwijk doodbedaard, "laat mij je niet hinderen!"
De indringer had zich opgericht en sprong den binnentredende tegemoet; in zijn hand hield hij een mes.
"Mijnheer ," zeide hij woest, "u is in mijn hand! Ik heb geld noodig, ik moet het hebben, en ik weet, dat zich daar in die secretaire een som bevindt, die me redden kan. Geef 't mij goedschiks of..."
"Jawel, ik begrijp je. Als ik je mijn zuur verdiende penningen niet voetstoots afsta, dan zal je mij met je mes daartoe dwingen. Natuurlijk zal ik me niet als een onschuldig lam laten afmaken. Een worsteling, waarvan de uitslag hoogst onzeker is, zou er

[11:]

uit volgen, en dan heb ik, ongewapende, de meeste kans het te verliezen en beroof daarmee vrouw en kind van hun kostwinner."
"Talm niet, wat is uw besluit?"
"Zacht wat, mannetje, mijn kind is ziek geweest en mijn afgetobde vrouw heeft rust noodig; praat dus wat zachter! Ik ben aan 't overleggen, want je brengt mij in een moeilijk geval. Ik heb hard en lang genoeg voor dat armzalige sommetje gewerkt om er niet dan met verdriet van te scheiden. Is 't onbescheiden u te vragen, wat ge er mee voor hebt?"
De onverstoorbare kalmte van Marwijk miste haar uitwerking niet; de andere, die zich slechts voor een oogenblik opgewonden had, voelde zijn kracht bezwijken; men kon 't hem aanzien, dat hij geen misdadiger van beroep was; ofschoon hij nog het wapen in de hand hield, waarmede hij zoo pas Marwijk gedreigd had, ontzonk hem alle moed.
Met neergeslagen oogen, als had de andere hem in zijn macht, antwoordde hij:
"U weet, ik ben ongelukkig geweest, ik heb een treurige zaak met de politie gehad; men heeft mij als medeplichtige in een diefstal aangehouden, maar ik verzeker u, dat ik niet wist wat de hoofdschuldige, mijn vriend, vóór had, toen hij mij op wacht zette. Ik dacht, dat ik hem helpen moest in een zaak van heel anderen aard. Daarvoor heb ik zes maanden gezeten, want men nam mijn jeugdigen leeftijd in aanmerking; na dien tijd is 't mij met den besten wil der wereld onmogelijk geweest op een eerlijke manier mijn brood te verdienen, daarom wilde ik naar Amerika gaan en daar een nieuw leven beginnen, maar ik heb geen geld voor den overtocht en. . . ."
"Daarvoor moest je mij bestelen. Jawel, een mooi begin voor een nieuw leven; daar rust Gods zegen stellig op."
"Ik zal u eens alles teruggeven," stamelde hij, "kapitaal en interest."
"Kom, kom, praatjes! Daar zullen we niet op rekenen, mijn vrouw en ik, we hadden ons wel gouden bergen voorgespiegeld van deze armzalige f 150. Vijftig gulden zijn voor haar en de kleine; mijn jas kan nog wachten; de overige honderd wilden we sparen voor onze Agnes. Nu gaat u met dat geld, waarvoor ik zoo lang werkte, strijken. Hier is alles, meer heb ik niet."
"Mijnheer Marwijk," en hij stotterde, "ik heb alles niet noodig; honderd gulden is meer dan genoeg."
"Zoo, ben je nog zoo bescheiden, en dat mes houdt je steeds vast."
"Daar heeft u het mes; houd uw geld en klaag me aan! Wat zal ik ook in Amerika doen? In het tuchthuis tusschen de boeven is voortaan mijn plaats."
"Dat had uw moeder niet gedacht van haar Albert, mijnheer Bergman, dat hij zich in zulk gezelschap eens het best zou thuis voelen."

[12:]

"Mijn moeder, mijn naam! Hoe kent u dien?"
"Jaren geleden, toen ik nog onderofficier was, heb ik onder uw oom, den achtenswaardigen kolonel van Torn, gediend; uw moeder was zijn zuster en nam, weduwe geworden, zijn huishouding waar. Ik kwam daar dikwijls aan huis en zag toen ook, hoe die moeder haar eenig kind lief, te lief had; toevallig hoorde ik, dat jij en de kleine ondeugende Albert één en dezelfde persoon waart. 't Spijt me voor je; de kolonel is dood en heeft dezen dag dus tot zijn geluk niet beleefd; waar je moeder nu is, weet ik niet. 't Zou me genoegen doen, wanneer je me zeidet, dat ook zij niet meer leeft."
De ongelukkige had zijn hoofd afgewend en gebogen, zijn hand op 't gelaat gedrukt en schier onhoorbaar gaf hij ten antwoord:
"Ja, zij is dood, Goddank! zij heeft genoeg door mij geleden. Maak er een einde aan, mijnheer Marwijk; geloof me, ik ben nog niet door en door slecht, maar ik ben mij zelf een walg, en die ellendige zwakheid ..."
"Zwakheid kan men overwinnen. In hoeverre je slecht of niet slecht bent, kan ik niet beoordeelen. Nog eens, hoeveel heb je noodig? Bedenk dat het de eenzelfde bezitting is van een arm kind, maak er een bescheiden gebruik van."
"Ik wil 't niet hebben, ik ga me bij de justitie aangeven, zoo u het niet doen wilt."
"En ik verlang dat je het aanneemt, niet om je zelf, maar om de nagedachtenis van je oom, dien ik hoogachtte en van je moeder, die ik beklaagde, ofschoon haar zwakheid, een familiekwaal zeker, de eerste oorzaak is van je val. Neem dit geld; ik geef het je ter leen. Je hebt het mij eerst afgeperst met het mes in de hand, nu bied ik het je uit vrijen wil aan. Eens, al is het na jaren, dan zal ik je wachten om rekening en verantwoording daarvan te doen. En nu, ga heen, je bent nog jong en kunt veel goed maken; vergeet niet, dat je een arm huisgezin van het weinige, dat het bezat, hebt beroofd."
"Mijnheer Marwijk," hernam de andere en over zijn slappe trekken kwam een uitdrukking van durf, "u heeft mij met uw goedheid overladen. Ik dank u, ik zal eens u het geld terugbrengen met interest."
"Daar reken ik op; ga nu heen, anders maak je mijn vrouw en kind nog wakker."
Een oogenblik later zat Marwijk weer gerust voort te werken.


inhoud | vorige pagina | volgende pagina