Melati van Java: Oude schuld In: Miss Campbell en andere verhalen Schiedam: H.A.M. Roelants, 1924 (vierde dr., oorspr. 1885)
IV.
Tante Cato zat in haar gewone huiskamer; deze bevond zich in het sous-terrain van het benedenhuis, waar mevrouw Boden sinds een onheugelijk aantal jaren woonde. Op de eerste verdieping bevond zich haar fijn gemeubelde suite en haar statiehuiskamer, die op den tuin uitzicht gaf, maar om het tapijt te sparen, kwam mevrouw hier nooit zitten; van den tijd, dat Mina bij haar tante leefde, hadden de meubels tot niets anders gediend dan om dagelijks de gewone, wekelijks de kleine en eens in het jaar de groote schoonmaak te ondergaan. Tante behielp zich liever in 't kleine, sombere kamertje, dat op den tuin uitkwam en dat zij recht gezellig vond. Slechts uit een paar eenvoudige stoelen en een tafel bestond het ameublement. Nu was tante Cato er niet alleen; zij zat met het grootste geduld een scheur in een boezelaar te stoppen, terwijl tegenover haar een heer zat, met een leelijk, taankleurig gelaat, waarop een onnatuurlijk kleine neus een wonderlijk figuur maakte. Deze had zich op twee stoelen zoo gemakkelijk mogelijk neergezet en staarde met een paar groote, rood beloopen oogen aandachtig het stopwerk der huisvrouw aan. "Blijf je nu eeuwig hier zitten, Kees," vroeg tante op scherpen toon, "denk eens aan, 't wordt toch tijd, dat je naar het station gaat om ze af te halen." "'t Is nog tijd genoeg, de trein komt eerst om 6.45." "En ik zeg je, dat hij om 5.45 aankomt." "Laat ze dan alleen komen, ze zijn immers met hun tweeën."
[16:]
"Dat is geen toon, dien je tegenover mij aan moogt slaan, Kees! Ik merk het aan alles, je bent mijn nichtje niet genegen." "Hoe zou ik dat ook kunnen! Als ik zie, dat u. . . . dat uw hart weer andere banden aanknoopt en dat ik..." "Als je nu niet zwijgt, Kees, met je vleitaal, dan verzoek ik je beleefd maar weer naar je dorp terug te keeren; mijn hart is geen knoopend hart en ik weet ook bijster goed, dat het je geen sikkepitje kan schelen, of ik meer van mijn nichtje houd dan van jou, wat toch mogelijk is. Ik vraag je, wie zou nu voor een jongen als jij iets meer kunnen voelen dan ergernis?" "Dank u voor 't compliment, tante; ik ben er zelf genoeg van overtuigd, dat niemand op 't eerste gezicht voor mij sympathie zal gevoelen; maar toch, al zeg ik 't zelf, de kennismaking valt mee." "Heb je van mijn leven! Hoe kom je daaraan?" "Wel, tante, den eersten keer, dat ik bij u aanbelde, scheelde het niet veel, of Zizi moest me wegblaffen, maar reeds bij den tweeden keer was u heel veranderd en trok zich mijner aan op een wijze, waarvoor ik u nooit genoeg dankbaar kan wezen!" "En denk je misschien dat het kwam uit vriendschap voor je persoon? Haal je toch zulke hersenschimmen niet in 't hoofd, mijn beste Kees! 't Is alleen omdat je de eenige afstammeling bent van de Oostervelders, de drager van mijn naam, waarvoor ik nog altijd een zwak heb, dat ik jou, landlooper die je waart, fatsoenlijk in de kleeren deed steken, en een behoorlijk onderdak bezorgde, jou aan een betrekking hielp, die je echter door je onverbeterlijke luiheid onophoudelijk gevaar loopt te verliezen. Daarom alleen is 't, dat ik mij jou aantrok, maar denk niet, dat al die goedheid van mijn kant me in 't minst verplichten zal, je tot mijn erfgenaam te benoemen! Mis, mis, jongentjelief! ik heb nog een zusterskind, die me veel nader is dan jij, die een groot huishouden heeft en me nooit met iets meer heeft lastig gevallen dan met felicitatiebrieven; waarom zou ik haar niet tot mijn erfgenaam maken, in plaats van een kerel met een verleden als 't jouwe?" "'t Verleden is verleden, tante! Ik doe mijn best om te werken, om zuinig te zijn..." "Mooi zuinig!" "Ik moet wel, ik wil u niet lastig vallen met vragen om mijn onbeduidend maandgeld te verhoogen." "Welk recht zou je d;lartoe hebben?" "Niet het minste, alleen het recht, dat uw goedheid mij verleent, anders niet, tante. Maar als ik niet meer aan het verledene wil denken, dan moet ik het des te meer doen aan de toekomst. Wat zal me wachten? Ik wilde gaarne een huisgezin stichten, een eigen huis en haard!" "En heb ik daar geen moeite genoeg voor gedaan? Heb ik jou niet met de dames O. en P. en Q. kennis doen maken? Maar de
[17:]
O'tjes waren mijnheer te leelijk, de P.'tjes te dom en de Q.'tjes bedankten voor de eer, door jou gewogen en te licht bevonden te worden. Alsof iemand met zoo'n neus hooge eischen stellen mag! Die neus van je hindert me elk uur van den dag. Hoe kom je daar toch aan?" "Ik heb 't u honderdmaal gezegd, door een val." "Maak dat de poes wijs, maar mij niet. 't Komt door een vechtpartij, ergens in Amerika, of aan de Kaap, of waar je geweest bent." "'t Is niet lief van u, tante, zoo op een lichaamsgebrek van mij te schimpen!" "Nu, nu, je hoeft zoo fijngevoelig niet te zijf!. Laat eens kijken, hoeveel blauwtjes heeft die neus je al niet doen loopen. Bij Mimi D., bij Annie G." "Dat kwam niet door den neus!" "O neen, dat kwam door je fijne taal, door die andere hebbelijkheid van je, je weet wel, toen je op het thee-avondje kwam bij die door en door fatsoenlijke menschen in een toestand, waarin men niet gewoon is een aspirant-vrijer te ontmoeten. Neen, Kees, ik beleef weinig genoegen of eer aan je..." "Wat kan ik er aan doen?" "Heel veel, als je maar naar mijn raad wilde luisteren. Die neus, daar zal wel niet veel àan te verhelpen zijn; als je nu hier zoo door en door bekend niet waart, liet ik je een valschen neus maken." "U is wel goed, tante, zulke moederlijke zorg te dragen voor mijn verminkt lichaamsdeel, ik dank u voor uw goedheid, maar ik zal heel tevreden zijn, als u mij eens geen langen neus geeft." "Geen ongepaste onaardigheden, hoor, of dan bezorg ik je reeds dadelijk zoo'n neus!" "Alle scherts op zij! Wat is het voor een ding, dat nichtje van u? Kan zij niet in aanmerking komen voor onze plannen?" "O n z e? Let op je woorden, Kees; mijn plannen bedoel je. Laat dat aan: mij over, en maak niet dadelijk een slechten indruk door te laat aan 't station te komen." "Neen, ik ga dadelijk; maar heusch, tante, ik kan toch een jonge dame niet begroeten met zoo'n vijgenmand als dezen hoed. Uw neef moet er toch behoorlijk uitzien?" "De vorige week heb ik je nog geld gegeven om er een hoed voor te koopen. Waar is het geld?" "Dàt was voor sigaren." "Zeker niet, voor een hoed!" "Kijk nu deze jas eens, daar kan ik ook niet fatsoenlijk mee op straat komen." "Is dat je beste toch niet?" "Jawel, tante, met de andere, u weet wel, heb ik eens een drenkeling gered."
[18:]
"In de gracht heb je daarmee gelegen, ja, maar hoe je dáarin kwam, blijft een onopgelost en onoplosbaar raadsel." "U wantrouwt mij ook zoo, tante " Er werd gebeld. "Daar zijn ze," riep tante, "zie je wel, dat ik gelijk had en het 5.45 was?"
inhoud | vorige pagina | volgende pagina