Melati van Java: Oude schuld In: Miss Campbell en andere verhalen Schiedam: H.A.M. Roelants, 1924 (vierde dr., oorspr. 1885)
V.
Ze kwamen binnen; naast de twee verwelkte, verwrongen, uitgedroogde figuren van tante en neef maakten de jonge, frissche kinderen den indruk van een helderen zonnestraal, die over een vunzig moeras glijdt. Alles aan hen ademde jeugd en levenslust, al stond beider gelaat nog wat ernstig door het gewicht van het oogenblik, zij mochten immers tante's verwachting niet teleurstellen. De ontvangst was van tante's zijde vrij hartelijk, maar onophoudelijk onderbroken door verwijtingen aan 't adres van neef Kees, omdat hij niet bijtijds aan het station was geweest. "Je hebt zeker reeds gegeten," voegde zij het tweetal toe, dat sinds zijn vertrek van huis nog niets gebruikt had. Agnes kleurde en sprak: "Ik heb geen honger." Jan beet zich op de lippen en mompelde iets van: "Ik wil u geen moeite veroorzaken." Tante beschouwde nu de zaak als afgedaan en vroeg, of zij er wel aan gedacht hadden, hun voeten af te vegen. Vervolgens trachtte zij haar nieuwsgierigheid te voldoen naar alle huiselijke omstandigheden van hun ouders. Jan en Agnes waren op hun hoede en zeiden niets, wat maar eenigszins een verkeerden indruk op tante kon maken. 't Werd langzamerhand tijd om naar bed te gaan. Kees had den geheelen avond geen woord gesproken, maar Agnes zwijgend aangestaard; eindelijk stond hij op en vroeg aan Jan, of hij samen met hem de stad wilde ingaan. "Neen," zeide tante beslist, "dat niet. Ik wil volstrekt niet, dat je mijn neef onder je bescherming neemt. Die bescherming zou hem duur te staan komen, want ik vertrouw je gangen maar weinig. Je gaat zeker morgen met den eersten trein weg, neef Jan?" Jan zag teleurgesteld voor zich uit, maar antwoordde toch, dat hij van plan was Amsterdam eerst te gaan zien. "Nu, daar heb je al den tijd voor, Amsterdam loopt niet weg en je bent nog zoo bitter jong; veel te jong om al dadelijk de mooiste stad, die we hebben, af te zien, zoodat je later voor niets meer oogen hebt. Neen, jongen, ga morgenochtend maar
[19:]
heen! Vannacht zult ge je wat moeten behelpen, maar dat is voor een nacht minder; een jongen kan daar tegen. Kees, waarom blijf je nog langer?" "Tante, u weet immers nog, wat u me beloofd heeft?" "Ik herinner 't mij niet." Kees maakte een geheimzinnige beweging naar zijn hoofd, en trok daarbij zulk een zonderling gezicht, dat Jan moeite had niet in lachen uit te barsten, waartegen Agnes hem echter met een verwijtenden blik waarschuwde. "U weet toch, neef, dat ik er niet in toestemde?" "Dan kom ik morgen niet op straat en blijf stil thuis." Tante scheen dit dreigement nogal te vreezen, want ze stond met een knorrig gezicht op en verliet de kamer. Nauwelijks was ze weg, of Kees kwam vlak bij het tweetal staan en fluisterde hun toe: "Hoort eens, kinderen! We komen hier alle drie voor hetzelfde doel; misschien hebben jullie meer rechten op tante's testament dan ik, maar jullie bent geen Oostervelders en dat ben ik wel, dus opgepast. We zullen elkaar niet tegenwerken, maar laten we elk voor ons eigen handelen, en den andere zijn aandeel niet misgunnen." "Dat was ons doel volstrekt niet!" verzekerde Agnes. "Aan zulk een laagheid heb ik nooit gedacht," sprak Jan zeer uit de hoogte. "O zoo, je wilt dus in het geheim handelen! Ik ben oprecht, en beken het je graag, dat ik al tante's nukken verdraag met het oog op haar erfenis. Je doet het niet; nu weet ik tenminste waaraan mij te houden. 't Wordt dus een strijd tusschen ons." "Zeker niet! Ik kom hier logeeren op tante's verzoek." "En zonder bijbedoelingen?" Agnes dacht aan haar vaders aanbeveling en werd rood als een kers. Jan antwoordde echter fier: "Zonder de minste! We zijn gelukkig in onze bescheiden positie en hebben tante's geld niet noodig." "Hola, jongeheer! Niet zoo boud! Je weet nog niet, of wilt het niet weten, wat er zoo al gedaan wordt om dat lieve, ronde geld. Waarom is 't niet vierkant, dan zou het niet zoo glijden? Maar dat doet er niet toe, we worden dus geen bondgenooten we bewaren geen neutraliteit en zullen elkaar bestrijden, elk op zijn wijze. Jij, jongejuffrouw, wilt zeker je tante vleien; nog voor den oorlog moet ik je tegen dat wapen waarschuwen, van dien kant is de vesting onneembaar! En nu begint de strijd! Zeer goed, we zullen zien, wie er wint!" Tante trad binnen en Kees ging haar tegemoet; zij drukte hem iets in de hand. "Een riks, lieve hemel, tante, dat kostten de hoeden misschien in uw jeugd, maar tegenwoordig! Ik geloof, zelfs in het achterland, waar die twee vandaan komen, kost een fatstoenlijke hoed
[20:]
nog meer. Nu, u zal zien, hoe ik morgen zal toegetakeld zijn." "Je behoeft ook niet naar den laatsten smaak gekleed te gaan als een Parijsche dandy; bij zoo'n neus past geen deftige hoed, en ik zou je raden in 't vervolg onze familiezaken niet meer in 't openbaar te behandelen." "Uw familie reken ik niet tot het openbaar, tante. Mijn waarde neef en nicht, ge zult het, hoop ik, waardeeren, dat ik u een bewijs geef van mijn plan u als familieleden te erkennen, door in uw tegenwoordigheid zulke kiesche zaken te bespreken. Tante, vindt u het goed, dat ik op crediet een hoed koop?" "Crediet," tante's gelaat werd vaalgrijs, terwijl haar bleeke lippen beefden, "crediet! Spreek dat woord nog eens uit, als jij durft, en je hebt voor 't laatst mijn huis betreden!" "Hm, staat het zoo met de zaak? Nu dan, neef en nicht, ik zal u den eersten avond den beste niet onthalen op een ruziepartijtje, zoo als Goddank! slechts zelden tusschen ons voorvalt. Tot morgen! Ge zult verbaasd staan over mijn prachtigen hoed van een rijksdaalder, zegge een rijksdaalder." "Willen jullie nog eten, zeker niet? Dus gaan we naar bed," zeide tante kortaf. Jan en Agnes wenschten haar goeden nacht; de eerste had al de hoop van zijn hongerige maag gevestigd op de paar boterhammen, die ze nog hadden overgehouden van den voorraad, door de zorgvuldige moeder hun medegegeven.
inhoud | vorige pagina | volgende pagina