Melati van Java: Oude schuld In: Miss Campbell en andere verhalen Schiedam: H.A.M. Roelants, 1924 (vierde dr., oorspr. 1885)
VI.
Den volgenden morgen wist Jan het zoo aan te leggen, dat hij eerst na den. middag vertrok en alzoo een vluchtig kijkje van de hoofdstad kon nemen. Bij zijn heengaan had Agnes moeite haar tranen terug te houden. "Hoor eens, zus," fluisterde Jan haar toe, "ik zie 't wel, je zult spoedig heimwee krijgen naar huis; ik zal zeggen, dat ze je spoedig laten terugkomen." "Neen, doe dat niet, Jan! Maak papa en mama niet zonder reden verdrietig; als het mij te zwaar valt, zal ik wel schrijven, maar ik bid je, zeg niet te veel!" Het meisje had moeite zich te wennen; het viel haar zoo hard, de gezellige omgeving van huis te missen. Daar was alles vrede, eendracht, liefde; hier leefde zij steeds tusschen de twisten van de overdreven zuinige - om niet te zeggen gierige - tante en haar onmogelijken neef, die haar soms echter wel aan 't lachen wist te brengen, zooals toen hij met een allerbespottelijkst klein petje binnenkwam, dat hij voor tante's rijksdaalder beweerde gekocht te hebben. Maar toch, de kibbelende toon tusschen die twee, tusschen tante en haar dagmeisje, stuitte haar onophoudelijk tegen de
[21:]
borst en haar eenige troost was de brieven te herlezen, die ze van huis kreeg. Tante gebruikte haar voor verschillend huiswerk, vooral voor stoppen en mazen: zij scheen zelfs zeer tevreden met haar te zijn, want dikwijls verklaarde zij aan Kees, dat men aan een nichtje veel meer had dan aan een nietsdoener als hij, of stelde haar tot voorbeeld aan de meid, die, altijd volgens haar meesteres, het tegendeel bezat van alle deugden, welke een dienstbode tot eer strekken. Van Amsterdam kreeg het kind echter weinig te zien, totdat tante er achter kwam, dat zij beter en getrouwer de boodschappen kon doen dan Keetje of Kees. De eerste bleef altijd het dubbele van den tijd, dien ze noodig had, uit; de tweede bracht elke boodschap, die slechts een mededeeling bevatte, verkeerd over, en zoo het op 't betalen van rekeningen aankwam, kon tante, als zij het geld niet gepast meegaf, er zeker van zijn, dat ze nimmer een stukje terug zou zien van 't geen er terug moest gebracht worden. Kees verstond het op uitstekende manier die dingen op de lange baan te schuiven, zoodat er van 't overschot niets meer in tante's beurs terugkeerde. "Ik weet niet, hoe ik 't zoo lang zonder dat kind heb kunnen stellen," zeide tante tot een harer weinige vriendinnen. Agnes zag met een wanhopigen blik op: zou ze reeds zoo onmisbaar zijn, dat tante haar voor goed wilde houden, en een smartelijk verlangen steeg in haar ziel op naar de vroolijke huiskamer, naar de lieve ouders, de broertjes, het zusje, die zij wie weet wanneer eerst zou terugzien, want, vreesde zij, als zij haar post verliet, zou door haar een vriendschapsbreuk komen met tante en zij werd dan de oorzaak van de verijdelde hoop harer ouders. "Zij verdient meer dan haar kost," fluisterde tante verder, maar hard genoeg, dat zij het verstaan kon; 't bloed steeg haar naar de wangen en met meer kracht dan ooit wenschte zij zich verre van daar. "Hoor eens, Agnes," zeide tante eens tot haar. "'t Is nog licht genoeg; hier heb je een gulden, ga daar eens mee naar de Vijzelstraat. Hier is het adres; daar moet beste thee zijn voor vijf cent minder 't pond, dan in den winkel, waar Keetje ze altijd koopt. Ik geloof nooit, dat de thee zooveel kost als ze mij opgeeft. 't Is nog licht genoeg en als je goed opp'ast, kun je voor het eten gemakkelijk thuis zijn." Agnes stond op, blijde uit het dompige vertrek te kunnen komen; zij maakte zich klaar, verliet het huis en bereikte half door eigene kennis, half door vragen, langs een omweg het gezochte huis, dat verder lag dan ze eerst dacht, deed haar boodschap en vroeg toen aan den winkelier naar den kortsten weg, dien ze te maken had om op de Prinsengracht, waar tante woonde, terug te keeren.
[22:]
Een heer, die toevallig zich ook in den winkel bevond, had haar vraag gehoord en zeide: "Hé, dat is toevallig, ik moet er ook zijn. Mag ik u mijn geleide aanbieden?" Agnes zag den spreker aan; 't was een man van middelbaren leeftijd, van flinke, krachtige gestalte, met een zwarten baard en vol zorg gekleed. Zij zag hem volstrekt niet wantrouwend aan, want ofschoon reeds bijna achttien jaar, was zij nog zoo weinig ingewijd in de boosheid der wereld, dat het haar niet in de gedachte kwam, het aanbod van den vreemdeling anders dan als een groote beleefdheid op te vatten. "U is wel goed, mijnheer," sprak zij, "en ik ga met genoegen in uw gezelschap mee." Onderweg liep de heer niet heel dicht naast haar; hij sprak weinig en Agnes had moeite zijn groote stappen bij te houden. "Ach, wat is het hier toch druk!" zuchtte Agnes, nadat zij zich bij een brug door een menigte rijtuigen een weg moesten banen. "Is u nog niet lang in Amsterdam?" vroeg haar geleider. "Drie weken, en ik wilde dat ik weer weg was." "Komt u van buiten?" "Ja, daar is 't veel stiller en prettiger; de sneeuw ziet er daar heel anders uit, zoo wit, zoo rein, terwijl ze hier dadelijk slijk wordt." "Dat gebeurt ook nog wel met andere dingen," mompelde de heer voor zich uit. "Niet waar," vervolgde Agnes, "'t water in die grachten is even zwart en modderig als de sneeuw; bij ons hebben we achter het huis een beekje, zoo helder als glas, elken kiezelsteen kan men op den bodem zien liggen. Wat moet het hier akelig zijn in de lente; waaraan ziet men toch in de stad dat de winter voorbij is?" "Wel, lieve juffrouw, dan laat men de winterjassen thuis en de dikke bontmantels en wordt nog een keer of wat meer verkouden; dan ziet men ook geen sneeuw meer, alleen regen en modder." "Ach, ik wilde, dat ik weer thuis was." "Is u hier gelogeerd?" "Ja, voor mijn pleizier." Dit laatste woord kwam er zoo naïef uit, dat de heer een glimlach niet onderdrukken kon; 't werd intusschen donkerder en men kwam dichter aan 't doel. "Op welk nummer woont u?" vroeg hij na een poos. Agnes noemde het. "Dat is toevallig; ik woon er ook." "Is u dan de heer van het bovenhuis?" "Ja, ik woon boven." "Och, mijnheer, zeg dan als 't je belieft niet aan tante, wat ik u gezegd heb over Amsterdam en dat ik graag naar huis wil; zij zou boos worden op onze heele familie."
[23:]
"Maar, kindlief, ik ken uw tante niet, ik weet niet eens, wie er beneden mij woont; ik ben er pas twee weken en heb niemand van uw familie ooit gezien. Daar zijn we aan huis! Goeden avond, jonge juffrouw!" Agnes bedankte heel vriendelijk en beiden verdwenen, elk door zijn eigen deur, in de respectieve woningen.
inhoud | vorige pagina | volgende pagina