Melati van Java: Oude schuld In: Miss Campbell en andere verhalen Schiedam: H.A.M. Roelants, 1924 (vierde dr., oorspr. 1885)
VII.
In de fraaie kamer boven tante Cato's woning zat eenige weken later Agnes' geleider alleen te mijmeren. Het vertrek was met alle chic gemeubeld, die een gehuurd kwartier kan versieren, zonder er echter den stempel op te drukken, dien elke bewoner geeft aan zijn naar eigen smaak ingerichte kamer. De vreemdeling zat voor zijn bureau, het hoofd in beide handen; zijn geest zwierf verre van daar in andere werelddeelen, maar bemoedigend schenen hem die zwerftochten niet. Hij was gebogen onder een last van bittere gevoelens, van treurige herinneringen, van eenzaamheid vooral. Alleen was hij, altijd alleen! Wat baatten hem zijn rijkdom, wat zijn werk? Hij had geen lust meer in 't leven, dat doelloos en koud voor hem lag. Niemand stond hem nabij, noch in vriendschap, noch in bloedverwantschap. Vrienden kon hij krijgen, dank zijn goed gevulde koffers; familie desnoods ook, maar welke waarde zou hij hechten aan gekochte liefde, gekochte belangstelling? Sinds jaren had het geliefde vaderland den eenzamen balling; als een liefelijk vizioen voor den geest gezweefd, hij droomde van dat vaderland in die lange nachten onder den blooten hemel of onder een schamel dak doorgebracht. De tranen hadden soms in zijn oogen getrild bij de gedachte aan de witte duinen en de door iepen omzoomde grachten van zijn geboortegrond. Geen landschap, hoe trotsch ook in zijn exotische schoonheid, had de herinnering weg kunnen wisschen aan den vlakken, waterachtigen grond, met zijn blauwgrijze lucht, zijn verdoezelde vergezichten, zijn kanalen en vaarten, zijn hooge gevelhuizen en zijn onovertroffen zindelijkheid. Hij was verheugd geweest als een kind, toen hij eindelijk zich kon Inschepen naar het geliefde vaderland, hij telde de dagen en later de uren; nooit te voren was de tijd zoo voortgekropen. Eindelijk zette hij voet aan wal; niemand was er, die hem welkom heette, niemand die zijn hand met blijdschap drukte naar zulk een lange scheiding; men merkte hem niet op, alleen aan zijn geld werd eer bewezen. Geen was er, die zich bekommerde om zijn verleden, om den zwaren, moeilijken strijd, dien hij vijftien jaar lang doorworsteld had, geen, die naar zijn plannen belang
[24:]
stelling toonde; niets dan koude onverschilligheid wachtte hem nu, morgen, altijd. Wat zou hij nog langer in deze wereld doen? Wat belette hem van de aarde te verdwijnen? Niemand zou over hem treuren, zijn geld, waarvoor hij geen bestemming wist, zou misschien anderen ten goede komen, die er gelukkiger door konden worden. Er was immers niets, waarvoor 't der moeite waard was, te leven; de genoegens dder beschaafde wereld was hij ontgroeid, reizen boezemde hem geen belangstelling meer in, hij had reeds zooveel gezien; alle andere vermaken verveelden hem onmiddellijk; werk had hij hier niet. Daar in Amerika had hij nog zijn zilvermijn, zijn woning en zijn bedienden, die hem wachtten, maar daarheen trok hem zijn hart nog minder; dat eenzame leven weer te beginnen tusschen menschen, die hem niet begrepen, zijn taal niet spraken, schrikte hem meer dan ooit af. Hij smachtte naar iets onbekends, naar sympathie, naar vriendschap, naar een eigen haard misschien; 't werd tijd dien te stichten, want reeds namen zijn haren een flauw grijze tint aan, maar hij wanhoopte er aan ooit dit voorrecht te verkrijgen. Neen, hij was veroordeeld eenzaam en stil door het leven te gaan, het leven dat misschien nog jaren en jaren zou duren; elk jaar zou hij zien terugkomen als eenzame zwerveling, totdat hij ging sterven, onbeweend, zelfs onbekend. Eens moest dit toch gebeuren, waarom het oogenblik niet verhaast? Daar lag een revolver in zijn kastje; 't was geladen, één trek en dan...
Een kindeken is ons geboren, In het midden van den nacht, Veel schooner als te voren De wereld had verwacht.
Uit de verte, zacht en vaag als een melodieuze verzuchting, stegen de tonen van het oude, zoete Kerstlied tot hem op. Hij hief 't hoofd op; was het een droom, een herinnering uit lang vervlogen jaren, als zijn moeder voor de piano gezeten dit lied zong met haar liefelijke stem, terwijl hij, met gevouwen handjes naast haar staande, mee neuriede en mee bad? Kerstavond was 't en hij had er niet meer om gedacht; vergeten en verloren was die herinnering, als zoo vele andere; een tijdperk van zonde en schuld lag er tusschen, daarna een ander van louterenden, maar zwaren arbeid, die hem geen tijd meer toeliet voor 't geen hij, half minachtend, gevoelszaken noemde. Het gezang echter ging teeder en zoet voort, met accompagnement van een oude valsche piano, maar innig vroom, innig teeder; het hart der zangeres bad mede, wat haar stem zong. Onwillekeurig vouwde de eenzame zijn handen en zeide het haar na:
[25:]
En dan zongen al die engelkens, En dan zongen al die herderkens, Met eene zoete stem: Haast u naar Bethlehem, Haast u naar Bethlehem!
"Ja, alles juicht omdat het Kerstdag is, het schoonste der feesten, maar welke beteekenis heeft het voor mij? Is er voor mij nog redding, nog hope mogelijk? Of is 't de stem van mijn moeder, die na jaren den zoon, wiens gedrag haar het leven verbitterde, toeroept, dat hij niet alleen op de wereld is, dat zij uit den Hemel over hem waakt, dat zij de hand weerhoudt, die hij wilde oplichten om zichzelf te..." Het gezang was verstomd, het lied geëindigd, maar de gedachten aan zelfmoord, aan levensmoeheid bij den eenzame hadden plaats gemaakt voor een diepen weemoed, die niet van zoetheid vrij was. Hij dacht aan voorheen, toen hij nog bidden kon, toen hij zoo vast vertrouwde op den Vader, die hem, den vaderlooze, beschermen zou; dat was lang, zeer lang geleden. Daarna was er veel gebeurd; maar toch leefde dat vertrouwen, dat geloof nog in 't diepste van zijn hart en een gezang uit zijn kinderjaren was voldoende om de sluimerende vonk op te wekken en hem de lessen zijner moeder te doen herdenken. "Niets meer voor mij te doen, niets, nu ik geen gelegenheid heb om de taak, waarvoor ik werkte, te eindigen? Heb ik genoeg gezocht naar de gelegenheid om mijn oude schuld af te doen? Waar is mijn geestkracht gebleven, waar mijn vaste wil? Val ik weer in mijn oude fout, die ellendige zwakheid? Neen, zal ik eens van Hem, Dien ik vergat, volledige vergeving verkrijgen, dan moet ik niet rusten voor ik mijn plicht heb vervuld. Morgen zal ik zoeken en niet rusten, vóór ik gevonden heb; en ik had een oogenblik te voren nog de zondige lafheid mijn hand uit te strekken naar een moordend wapen?" Hij scheen geheel veranderd, zooals hij nu, hoog opgericht door het vertrek ging en niemand zou het aan hem gezegd hebben, dat hij eenige minuten te voren ter aarde gebogen was, door de wreedste aller kwalen: levensmoeheid. "Geluk, ik zocht naar geluk," mompelde hij verder, "heb ik dan nog wel recht op geluk? Heb ik mijn recht daarop niet verbeurd? Anderen kunnen werken om die schoonen droom, waarnaar we allen jagen, meer of minder tot waarheid te maken. Mijn levensdoel is anders, ik ben een.... O Mijn God, waarom is het verleden niet uit te wisschen, zelfs niet door een leven vol ontberingen arbeid! Maar ik zal voor goed afgerekend hebben met het verledene, als ik dien plicht heb vervuld, als de hand van dien eerlijken man de mijne gedrukt heeft, met de verklaring dat de schuld is afgedaan. Misschien mag ik dan nog wel denken
[26:]
aan mijn eigen toekomst, misschien kan ik die nog eenigszins verzoeten, misschien!" Hij schudde glimlachend het hoofd. "Hoe dwaas! wat eenige woorden op zingenden toon uitgesproken een man van ondervinding kunnen storen in zijn gedachtenloop! Ben ik nog dezelfde wanhopende mijmeraar van zooeven? lk ben veranderd en aan wie heb ik het te danken? Niet aan de dochter van mijn hospita; misschien aan mijn beschermeling; van een paar weken geleden, aan dat eenvoudige meisje, dat aan de groote stad verweet, de reine sneeuw te bevlekken? Ik moet weten, wie de zangeres is en zal morgen aan mijn onderbuurvrouw een bezoek brengen; dit is toch burenplicht."
inhoud | vorige pagina | volgende pagina