Max van Ravestein/Melati van Java: Aan d'overkant Amsterdam: L.J. Veen, 1916 (tweede druk, eerste dr.1911)
[I:]
De zon scheen helder in de groote huiskamer der pastorie van Varenberg en het onbarmhartige licht verried, hoe kaal het kleed, hoe versleten de overtrekken waren, hoe verschoten en bijgeplakt de behangsels. Mevrouw Wegers, de domineesche, wiesch met haar oudste dochter de ontbijtboel af; in een hoek stond de wieg met den jongsten spruit, het nakomertje van nog geen acht maanden, wiens verschijning niemand had verheugd, zelfs niet den zesjarigen broer, die eerst verrukt over het ongewone feit van een wezen, jonger, kleiner, onbeholpener dan hij, langzamerhand begreep, dat het Benjanaminschap eigenaardIge voorrechten met zIch brengt, nu voor hem verloren. Jo en Annie, waren frissche, gezonde meisjes, niet bijzonder aantrekkelijk, maar eenvoudig, vroolijk, behulpzaam, tevreden met haar lot van onbemiddelde predikantsdochters op een welvarend Overijselsch dorp. Moeder moe, afgetobd, had sinds lang alle zucht tot gratie afgelegd. Na haar laatste bevalling was zij niet goed meer op krachten gekomen. Zij liet tegen haar gewoonte veel van het huiswerk, aan de meisjes over, maar altijd als "Paatje" het niet merkte, want Paatje was zoowel van de gemeente als van het huis "de Baas". Met zijn autocratische natuur kon hij hier gelegenheid vinden zijn aard vrij uit te vieren. Reeds dikwijls ontving hij een beroep naar grootere steden, maar had steeds bedankt. Hij voelde zich hier thuis, ingegroeid, liever als Cesar de eerste in een klein nest dan No. 4 of 5 in Amsterdam of Rotterdam.
[2:]
Mietje, - zooals hij zijn vrouw altijd noemde, eerst tot haar groote ergernis, nu tot haar vreugde, want als hij Moeder zeide of erger nog Vrouw, dan wist zij op de een of andere manier misdaan te hebben - wenschte ook geen verandering. Zij had elk jaar dezelfde baker gehad, behandelde ieder kind op dezelfde manier, zond ze op gelijken leeftijd naar dezelfde school. De burgemeester, de notaris en hun vrouwen waren dezelfden als bij haar intrede van jonge vrouw in de Varenbergsche pastorie - hun kinderen waren met de haren opgegroeid - alle menschen van uren ver uit den omtrek kende zij. In haar jeugd was zij een elegant, wereldsch meisje geweest met heel andere illusiën dan de vrouw te zijn van een dorpspredikant, de moeder van zijn min of meer boersche kinderen. Zij was met dominé Wegers getrouwd, omdat hij haar vroeg en er om verschillende redenen geen kans was dengene te krijgen, dien zij liever had gehad. Reeds spoedig geraakte zij onder den invloed van zijn persoonlijkheid, verloor haar eigen zwakke individualiteit; door de drukke bezigheden en de elkander snel en regelmatig opvolgende kinderwiegjes raakte zij versloofd. Zij had zich haar omgeving bijzonder goed aan gepast, haar familie verbaasde er zich over. Een enkelen keer was zij in den loop der jaren te logeeren geweest bij haar moeder in Utrecht, maar toen de dood der professorsweduwe het ouderlijke huis had doen opruimen, was dit vervallen. Daar had zij zich nog thuis gevoeld, zij mocht haar kinderen van elke grootte en leeftijd met hun aanhang meebrengen. Moeder duldde vol liefde zuigflesschen, spenen, luiers, kinderwagen, kinderstoel, want Oma voelde voor Mita's kinderen het meest. - Haar eene dochter mevrouw Drieman Meijer had slechts vervelende stiefkinderen, die volstrekt niet op hadden met de vrouw van hun vader en haar familie, en de kinderen van haar oudste, mevrouw van Berne, waren haar ook half vreemd om hun roomsch geloof - die behoorden meer aan hun vaders kant.
[3:]
Nu waren de gelegenheden tot logeeren zeer gedund; mevrouw Drieman Meijer, de rijke weduwe, was altijd op reis, zij had geen tehuis meer, leefde in dure hotels of pensions van de Riviera, Parijs, Egypte, Zwitserland, Londen. Soms verscheen ze meteoorachtig in Holland, bracht een kort bezoek aan Varenberg, overlaadde de kinderen met mooie cadeaux, liet er een vizioen achter uit een andere wereld van weelde, rijkdom, mondaniteit. - Zij bleef heel kort, zij voelde zich niet behaaglijk in de eenvoudige pastorie, de nieuwsgierige blikken van allen, die haar binnen en buitenshuis aanstaarden, schenen haar als zoovele scherpe spelden te prikken. Heel Varenberg was op de been als haar auto het dorp binnentufte en voor het oude predikantshuis stil hield. Hartelijk en vriendelijk als zij was, gaf zij toch een indruk van ongedurigheid, rusteloosheid, van niemand op zijn gemak te brengen. Dominé Wegers ontving haar steeds hoffelijk, zelfs galant. Hoewel hij haar wereldschen zin volgens zijn principes moest veroordeelen, stelde hij haar hoog. Dagen na haar vertrek hing er nog een vage geur van erasmiek of new moon hay door de holle kamers en men herinnerder zich met de gewone weeë luchtjes van groote en kleine wasch, van poetsgoed en terpetijn of speenkinderen. Nog weken lang werd op het wekelijksche kransje der notabele dorpsdames gesproken over de excentrieke toiletten en den reusachtigen durfhoed van Marie's schitterende zuster - en de jeugd, wier belangstelling de auto had omringd als een wild dier uit verre oorden, werd niet moe de domine's kinderen te ondervragen over de mysterieuze tante, die als een goede fee tot hen scheen neergedaald. Nog lang borduurde de volksverbeelding rondom het sprookjesachtige bezoek en de dwaaste verhalen werden er om geweven. Gezelliger en rustiger waren de bezoeken der andere tante, Louise; nu kwam zij alleen, vroeger vergezelden haar een paar aardige meisjes, maar het had te veel opspraak en zelfs ergernis gewekt, als de logé's van Dominé zondags naar de katholieke kerk gingen. Bruno, de oudste zoon had ze gebracht en rekende het zich tot
[4:]
plicht de geheele godsdienstoefening door te blijven, wat hem een gevoelige afstraffing van vader deed oploopen. Nu woonde tante Louise van Berne in Den Haag, waar oom Alfred een hooge betrekking bij de rechtbank bekleedde; dikwijls had zij de kinderen te logeeren gevraagd maar toen zij nooit kwamen, begreep zij dat haar zwager de katholieke atmosfeer in haar huis minder geschikt voor hen achtte en zij berustte er in, als weer een onaangenaam gevolg van haar gemengd huwelijk. - Jo, zeide Mita tot haar oudste dochter, 't is tijd voor Paatje's bouillon. Zet het water op, dan ga ik even rusten, ik heb zoo'n hoofdpijn. Een eigenaardigheid was het van Ds. Wegers dat hij zijn vrouw nooit ziek, moe of zwak wilde zien. 't Werkte dadelijk op zijn humeur als Miet haar migrainegezicht trok en onderdanige vrouw die zij was, wist zij het te verbergen tot dat zij kromp van pijn, zwakte of vermoeienis en hij 't zien moest. Zij dook dus neer in den grooten stoel aan het raam der voorkamer - het zoogenaamde salon - door een smal tuintje was het huis hier gescheiden van de dorpsstraat. Het was er koel dank de schaduw van de rij gladgeschoren lindeboomen vóór de pastorie; zij sloot de oogen hunkerend naar wat rust, maar het klopte en hamerde onophoudelijk, tegen haar slapen - zij kon niet geregeld denken en zij moest toch aan haar wasch, en aan haar inmaak, straks zou de tuinman drie of vier manden met doppertjes brengen, die moest zij nog doppen. Dominé was zoo gesteld op de ingemaakte groenten uit zijn grooten tuin, zij had het alle jaren gedaan maar het viel haar steeds zwaarder, evenals in den herfst het maken van rolpens, rookvleesch, balkenbrij - wanneer Dominé halve koeien en heele varkens voor een prikje kocht. - Wie had 't ooit van de chique Mita Elspeet kunnen denken, dat haar eens zulk werk wachtte? Hoe heel anders was 't haar zusters gegaan en toch wist zij niet of zij met Lou of Jona had willen ruilen. Werken was wel de boodschap, maar Paatje was zoo goed en zoo knap en de kinderen daar had ze nooit last mee - zoo gelukkig
[5:]
dat ten minste de meisjes haar zoo flink konden helpen - och ja! zij waren zoo gewillig, zoo eenvoudig, niets modern. - Zij en haar zusters waren heel anders geweest. - Zij kwamen toch veel te kort de schapen, maar Paatje. . . Even raakte zij weg, het knarsen van het tuinhekje deed haar opschrikken, zij hief zich op, keek door het raam, toen sprong zij in de hoogte. Hoofdpijn, moeheid, wasch, erwten vergetend vloog zij als een jong meisje de kamer uit naar de voordeur, juist bijtijds om in de armen te vallen van een knappen blonden jongen, die, valiesje in de hand, was binnengestapt. - Bruno, hoe kom je hier, beste jongen, - 't is geen vacantie - je bent toch niet ziek? - Ik heb zelf vacantie genomen, lachte hij. Even betrok haar zoo juist verjeugdigd, stralend gezichtje. - Vacantie genomen, maar Paatje, wat zal hij zeggen? - Och! de proffen zwamden zoo, en de stad is zoo stoffig en warm, toen dacht ik: Thuis werk ik veel lekkerder in het bosch of in den tuin en bij mijn lief moeke. Hij kuste haar en haar kin in zijn hand nemend, keek hij diep in de flauwe, zwart omkringde oogen. - Kon er beter uitzien, Miet. Je moet jonger worden, dat doen alle ma's tegenwoordig, dat hoort zóó. - Ik zou 't willen Bruno, maar mijn jaren rekenen dubbel. - U moest tante Lou eens zien. - Tante Lou - en zij schrikte - waar heb je ze 'r ontmoet? - Dat vertel ik later. -Ja maar... - Neen, niet angstig doen Miet, ik vertel als de Baas er bij is en - ó daar zijn de jongens. Jo en Annie hadden broers stem gehoord en kwamen aangerend, 't was een gekakel en gelach en gejubel in de gang tot een barsche stem van boven riep: - Wat halen jullie toch uit! Kun je mij geen rustig oogenblik gunnen? Houdt je toch stil!
[6:]
- Dag vader! klonk hel Bruno's stem de gang door, de trap over. - Wat, hoor ik goed? Bruno, jij hier, midden in den studietijd, vóór de vacantie .-- Wat beteekent dat? Het eerbiedwaardige hoofd van Ds. Wegers, glad geschoren, goudgebrild tusschen twee grijzende bakkebaardjes gevat, verscheen boven de trap. Bruno, sprong bij drieën de treden op, gaf hem de hand, terwijl Moeke en zusjes beneden in spanning wachtten. - 't Beteekent dat ik al mijn boeken bij mij heb en hier even goed kan vossen als in Amsterdam college loopen. - Dat is niet zoo. Ik vind het eigenmachtig van je zoo te handelen. Ik houd er niet van. - Ik heb niets aan de colleges van professor Dronkers. -En waarom niet... - Hij zou mij met zijn gebazel ongeloovig maken of . . . - Nu wat of - Ondeugend tintelde het in zijn blauwe oogen en in den lach van zijn frissche lippen. - Erger nog, paapsch! - Dat zijn geen onderwerpen om te schertsen, bitste Dominé. - Ik keur uw - als Dominé ontevreden was over vrouw en kinderen sprak hij ze altijd aan met U - handeling ten zeerste af, maar nu u eenmaal hier is, valt er niets aan te veranderen. Ik zal een studieplan voor u ontwerpen, dat door u op straffe van ongehoorzaamheid streng gevolgd moet worden. - Best vader, best! Hij beet op zijn lippen om den vroolijken lach te verbergen, hij was blijde thuis te zijn en kon niet anders dan lachen. - Maar vandaag begint het toch nog niet. - Van avond om zeven uur wacht ik u in mijn studeervertrek om het plan te bespreken. - Perfectibus bonus est. - Is dat Amsterdamsch Latijn? - Neen Varenbergsch! - Het Latijn is te ernstig om zelfs door jou te bespotten.
[7:]
- 't Is toch niet de taal van onze liturgie. - Wij hebben geen liturgie - en gelukkig ook maar. De vader terug naar zijn heiligdom, Bruno de trap af en met de anrmen om moeder en zusters geslagen naar de huiskamer; daar pakte hij Baby uit de wieg, hield hem op den schoot, stak het verbaasde wurm handig de speen tusschen de lippen en sprak hem deftig op zijn vader's toon toe: - Geliefde broeder, mag ik de eer hebben mij aan U voor te stellen, uw oudste broeder, Bruno Wegers, Candidatus Theologiae, Magister Verbi Domini in spe of in nihil... Kom, pak het loodje aan Jo, moeder en ik gaan wat tuinen. - Maar het eten... - Daarvoor heeft u dochters, om te zorgen dat het lekkerder is dan bij mijn ploeterij. Daar is het ossenlap of liever ouwe-koeien leeren lap en vette varkenslap met spinazie of roode kool, of broodgehakt met wat soepvlees - hier tusschen en zohdags Thompson's pudding met MaggI soepwater. - Je bent een echte keukenpiet, lachte Jo. - Dat wordt je als je studeert en geen student bent; alleen bij de van Berne's knap je wat op. - Kom je daar dan? En eten nog wel? vroeg mevrouw wat geschrikt. - Waarom zou ik niet; omdat het katholieken zijn van de bovenste plank misschien...? - Paatje zegt... - Och wat, Paatje kent geen roomschen en daarom is 't bij hem nog altijd: Liever turksch dan paapsch, een fossiel begrip. - Foei Bruun, dat zegt Paatje niet - maar welke van Berne's zijn dat - Dr. Gerard... - Ja, de eerste katholieke dokter van Amsterdam, verduiveld knappe kerel, aardige, joviale vent, hij woont met zijn zuster samen. - Pia? - Een engel van een vrouw en huishoudster om voor te knielen.
[8:]
- Laat Paatje het toch niet hooren. Hij wordt er woest van. . . - Kom, daar moet hij zich aan wennen. Als je een zoon aan de Academie hebt, dan komt hij met allerlei soort lui in aanraking: socialisten, ongeloovigen, theosophisten en ook roomschen - en later moet ik toch in het vrije leven, want ik blijf niet suffen op zoo'n negerij en dan liefst naast vader aan het handje. - Wat draaf je weer door, vent! - en haar blik streelde den mooien, slanken jongen, haar oogappel, de eenige van haar kinderen, die haar herinnerde aan haar vroeger zelf, maar in haar trots school zekere angst, een voorgevoel van een groot verdriet, van botsing tusschen hem en zijn vader - twee persoonlijkheden, twee karakters geheel verschillend, en toch beiden van staal en ijzer - zij voelde hem zich ontgroeien, van jongs af was hij anders dan de overigen - en vader wilde, kon het niet begrijpen, zag in den knaap niets dan was, door zijn machtige hand licht te kneden. Moeder fluisterde den meisjes wat toe - Bruno's lievelingskostje moest klaargemaakt - en samen gingen zij den tuin in, haar hoofdpijn was weg. Hoe zalig ook met zijn arm om haar tenger middel langs de groentebedden te wandelen - een vraag trilde haar op de lippen - gek van zoo'n oud, vervallen moedertje. - Is hij nog ongetrouwd, Dr. van Berne? - Ja, verstokt celibatair. Maar hij kan het ook niet beter hebben dan bij de lieve tante Pia - ik mag ook "tante" zeggen als George en Lucy, voegde hij er kinderlijk verheugd bij. - George en Lucy zijn dat kinderen van EIsa Erlenburg? - Ja, van Dr. Duroy, die nu in Nijmegen woont, na zijn pensionneering; door hem kwam ik met de van Berne's in aanraking, George is jur. cand. moet u weten. - Hoe kom je met zoo'n roomschen jongen in kennis? - Op de kroeg - wij vielen dadelijk in mekaar en maakten uit dat wij zoowat neven waren, door onze gemeenschappelijke tante Louise.
[9:]
- Zij is geen tante van de Duroy's, o ja toch, door zijn tweede huwelijk met Bets van Berne. - Ik had moeIte die familie uit mekaar te houden. Natuurlijk toen tante Louise en haar dochter Mia bij oom Gerard en tante Pia logeerden. . . - Zeg je ook al oom. . . - Ik kon tegen die goeie menschen niet meneeren en juffrouwen - moest ik daar een visite maken en verbeeld u eens, wat oom mij dadelijk vroeg. Er waasde een lief blosje over de verwelkte wangen, van mevrouw Wegers, dat haar dadelijk veel jonger maakte. -Nu wat dan? - Ben jij de zoon van die lieve Mita? Een snoes van een meid - en een snoes van een moeke - echode ik. Nu, wie weet als zij roomsch was geweest of ik niet den grooten sprong had gewaagd, jaren terug. - Och - zei hij dat? - Zeg, moeke, had u gewild? - Er is nooit sprake van geweest. Toen tante Louise in Amsterdam woonde, logeerde ik er vaak en kwam natuurlijk met de roomsche families in aanraking. Zij waren altijd heel lief voor ons maar je voelde toch, het was niet dat en tante Louise is ook al zoo gereserveerd en stijf. - Ja, zelfs tegen mij en hoe ging het verder? - Wel, toen is oom Fred overgeplaatst en na dat tante Jona zoo'n geschiedenis had met dien Felix Erlenburg... . - O ja, de Benedictijner-monnik. - Benedictijn of Dominikaan of Franciskaan, ik ken al die kanen niet uit elkaar. Ik weet het fijne niet van de geschiedenis of zij hem, of hij haar leelijk behandeld heeft, - maar toen is de kennis na mijn engagement verflauwd... . - Miet, ik zie het wel, je had je geloof of ongeloof wel voor hem over gehad, zooals je het trouwens ook aan Pa hebt opgeofferd. - Dat is iets anders. Ik ben toch protestant gebleven. - Nu ja, maar 't is een heel ander soort protestantisme.
[10:]
Dat van oom Piet en tante Lou en Jona staat gelijk met zoowat niets en dat van vader en u, het verschilt meer met het hunne dan met de katholieken. - Laat Paatje het toch niet hooren! smeekte zij angstig. - Och, Paatje, eeuwig dat Paatje. Hij dweept immers met het vrije onderzoek, hij heeft pas zoo'n prachtig stuk geschreven over Luther en zijn tijd. - Heb je dat gelezen? Mooi hè, en dominé Bronsveld feliciteerde er hem mede. - Jammer dat het te vroeg uitscheidde iets verder - en ... neen! geen theologie met moeke. - - Maar met vader toch ook niet, Bruun? Ik voel het, jullie zijn het niet meer eens - O verbitter ons samenzijn niet door dat godsdienst-gekibbel. Waar dient het voor? 't Is zoo rustig te denken, dat wij een Vader in den hemel hebben, die voor ons zorgt, waarom moet men zich kwaad maken over de wijze, waarop men tot Hem bidt? - Lief moederke, en hij kuste haar, bidt u veel voor mij ? - Voor jou 't eerst en 't meest - en toen plotseling - die Lucy Duroy wat is dat voor een meisje? Zijn geheele gezicht leefde op. - Een schat... schrik niet moeder. . . 't geeft immers niets hoe ik haar vind. Zij was nader bij het huilen dan het lachen. - Bruun, een dominé met een roomsche vrouw, dat kan toch niet. - Dus ziet u nooit zoo'n onmogelijk paar. - Maar dan kost het je verdriet... ' - Zonder verdriet kom je er niet, rijmde hij en trachtte te lachen, terwijl hij door zijn volle, blonde haren met de mooie golf streek - en later ontmoette ik ook Mia, mijn volle nicht, een blonde lelie, daar doet ze mij aan denken, zoo rein en wit. - En Lucy? - Een schitterende iris of een orchidée. - Eten moeder, Bruno! riepen de meisjes en de kinderen zoo pas uit school, homen hen tegemoet, hingen aan zijn armen, zijn kleeren, zelfs zijn beenen. Moeder
[11:]
ging even kijken wat de meisjes van het eten hadden terecht gebracht en Paatje stond in de groote tuindeur, toegang gevend tot de eetkamer, waar smakelijk de tafel was gedekt, zoo echt landelijk. In de verte kraaiden hanen, op 't grint pikten de duiven broodkruimels op, door de deur zweefde de geur van versch gemaaid hooi en van de boerenrozen hier en daar in den tuin. - Bruno ademde diep, het deed zoo goed zich de longen te vullen met die heerlijke buitenlucht. In de stad was het altijd benauwd, stoffig, druk, hier in al dat groen en die zon, zoo vredig, je zag het mooie van de wereld zonder het leelijke, dat de menschen er bij maken. Men ging aan tafel, allen bogen het hoofd, baden, en terwijl vader de dampende, geurige soep opschepte, zeide moeder: - Bruno heeft zooveel goeds gehoord van je stuk over Luther. - Hm, hm! Ja, ik heb er pleizier van beleefd. Zoo, wie zei er iets van? - Die moeder toch, dacht Bnmo, zij brengt mij juist, waar zij mij niet hebben wil - en hardop: Ik heb het Dr. van Berne laten lezen. - Dien roomschen dokter, zwager van tante Louise? Hoe kom je aan hem? Moeder en meisjes wisselden angstige blikken. - Hij heeft mij behandeld toen ik angina had en wilde geen rekening zenden om de parentage, zei hij. - Dat je nu juist naar een roomschen dokter moest gaan, er zijn toch gereformeerde genoeg in Amsterdam. - O ja en joden ook, wat knappe proffen, maar weet u wat hij zei? Prachtig van logica en consequentie - nog maar een stap en je vader wordt roomsch. - Zei hij dit, dan begreep hij 't niet, dat is mijn bedoeling natuurlijk niet. Dominé begon een lang, ingewikkeld betoog, Bruno deed zijn best om het te volgen en tevens naar het vroolijke, gedempte gebabbel van de jongelui te luisteren.
inhoud | volgende pagina