Max van Ravestein/Melati van Java: Aan d'overkant Amsterdam: L.J. Veen, 1916 (tweede druk, eerste dr.1911)
II.
[12:]
Bruno lag in het gras, languit, achter in den boomgaard. 't Was zoo lekker onder de kerseboomen, de vruchten piepten zoo vriendelijk tusschen het groen en de blauwe lucht, koepelde zich helder over hem; hij had twee boeken bij zich, - Hello, L'Homme en een geschiedenis der Hervorming door een geleerden predikant van vaders richting. Hij las echter met, hij dacht na of liever hij droomde doezelig, de oogen gesloten; hij zag zich als kleine jongen in den hoogen lindeboom, daar op de grens van moestuin en boomgaard geklauterd, na de een of andere ondeugende streek - Vader stond er onder, zijn stok in de hand tevergeefs hem sommeerend naar beneden te komen - hij bleef er een halven dag en eerst toen moeder hem huilend smeekte en vergiffenis beloofde, kwam hij uit zijn schuilhoek - Vader had hem wel genade toegezegd, maar toch kreeg hij zijn pak slaag, een woordbreuk, die hij nu nog zijn vader als grief toerekende. Tusschen hen was nooit veel sympathie verspild. Uit den vroolijken wel wat pedanten Dirk Wegers, die de mooie Mita Elspeet had weten te winnen, was een zeer ijverige, degelijke, zelfgenoegzame, vooral heerschzuchtige man gegroeid. In zijn jeugd zeer liberaal, was hij in den loop der jaren en misschien onder den invloed zijner gemeente tamelijk ver naar rechts gezwenkt. Bepaald modern was hij niet meer, zonder echter steil orthodox te zijn. Hij preekte goed, zijn redevoeringen waren keurig gestyleerd, mooi van bouw. Aan gemeentewerk deed hij veel; vroeger
[13:]
stond zijn vrouw hem bij, nadat haar huisgezin zich vermeerderd had en tevens zijn eischen voor comfort gestegen waren, kon zij armenzorg er niet meer bij waarnemen. Bovendien was Varenberg een rijk dorp met armen, licht te tellen. De inkomsten waren ruim en dit had Dominé wel noodig, sedert het failliet van zijn broer in een Overijselsch stadje hem zijn persoonlijk fortuin grootendeels had ontnomen. Ook schreef Dominé veel, zijn artikelen hadden in geleerde kringen wel succes, evenals de lezingen, die hij in vele steden hield. Hij was een man onberispelijk van gedrag, een waardig voorganger zijner gemeente, een goed, hoewel niet altijd even beminnelijk huisvader. Met zijn vrouw had hij een zwak voor den oudsten zoon. Reeds als kind was Bruno mooi, lief, aanhankelijk met buien van wildheid afgewisseld door vreemde droomerij. Bruno moest nog lachen om zijn dwaze grillen van toen. Kort na die boomepisode, zag hij zich dwalen door de bosschen rondom Varenberg -- hij kon toen acht of negen jaar geweest zijn - met maar een gedachte, een doel, hij wilde de wereld intrekken om de heilige Graal te veroveren. Een duitsche juffrouw, zuster of nicht van een der dorpsgrooten schwärmte met het aardige "Pfarrerssöhnlein". Zij woonde bij haar familie in, op een kamer vol heerlijke dingen - dacht Bruno - bloemen, platen, boeken, beeldjes, hij raakte nooit uitgekeken. Zijn liefste uren waren, als hij bij Fräulein op visite mocht, komèn; zij verstond de kunst het woelige baasje stil te houden - zij moest altijd vertellen van al het vreemde en mooie op haar kamer, in haar half Duitsch, half Hollandsch. Daar zag hij het eerst een kruisbeeld, dat zij, trouwe evangelische, op haar schoorsteen had, en vrome voorstellingen uit de Dusseldorfsche school. Hij werd het luisteren nooit moe, maar zijn lievelingslegende was van de Graal uit de middeleeuwsche Parcifalsage. Zoo heerlijk te hooren van de avonturen van den edelen ridder, die uittrok om het kostbare kleinood te zoeken.
[14:]
Aan vader vroeg hij of men nog niet wist waar het te vinden. Dominé was toen nog niet zoo ernstig en streng formalistisch, hij legde zijn zoontje grondig uit dat de Graal niets was dan een zinnebeeld, van deugd of godsdienstzin. Bruno herinnerde het zich niet goed meer, - voor hem was en bleef de Graal de gouden kelk van het H. Avondmaal, waarin Christus' bloed was verborgen en die de kracht bezat alle menschen goed en heilig te maken, - en hij verlangde zoo zeer braaf te worden en geen straf meer te krijgen, want nu deed hij altijd alles wat Paatje zoo verkeerd vond en dat was toevallig juist zoo prettig. - Dus trok hij uit op een mooien lentezondag om den Graalburcht te vinden; ergens diep in het bosch moest hij zeker zijn. Lang liep hij voort door stille lanen, waarover laag de groene takken zich bogen, hij drong door kreupelbosch en struikgewas altijd verder, hij scheurde zich de kleeren en schramde zich de handen, hij kroop over het zachte mos der paadjes, waarover zeefde de goudglans der zonnestralen. Soms voelde hij zich moe en moedeloos, honger en dorst lieten zich voelen, de boterhammen, door hem medegenomen, waren sinds lang gegeten, zijn gezonde eetlust, geprikkeld door de boschlucht deed hem verlangen naar meer, met wilde bessen stilde hij zijn dorst. Hij wist zich wanhopend verdwaald maar nog verflauwde niet zijn moed, verkilde niet zijn brandend verlangen naar de heilige Graal, het zoete onzegbare mysterie. Hij sleepte zich voort, tranen biggelend langs zijn wangen, zich voelend een zwakke, kleme Parcifal maar des te grooter dacht hij zich de overwinning.' Daar nam het bosch een einde, bij een open plek door hooge boomen omringd, een ranke toren, waarboven een kruis bloeide en vonkelde - in zijn verbeelding zag hij een groot, mdrukwekkend, machtig tooverslot, in werkelijkheid, een eenvoudig dorpskerkje. Wijd opende zich de deur en een bron van licht anders dan van de zonnestralen verblindde zijn oogen; hij stond voor een half donkere ruimte en in mystieke verte blonk,
[15:]
stralend tusschen goud en purper, en bloemen, op een troon dacht hem, te midden van fonkellicht en stralenglans, hoog en stil - de geheimzinnige Kelk - hij hoorde zingen, orgelen - dat waren engelenstemmen - nooit meende hij, had hij iets gehoord zoo zoet, zoo teer - ja, er was geen vergissing mogelijk. Hij had ze gevonden de heilige Graal, hij was in den geheimzinnigen Graalburcht getreden, daar, tusschen goud en licht in wondere glorie was het Heilige hem verschenen - hij bleef voor de trappen knielen, tot hij niets meer hoorde of zag. - Was hij bewusteloos of ingeslapen van moeheid? De kerkgangers, die heengingen toen het Lof uit was, vonden het slapende kind; de koster droeg hem in de pastorie en de pastoorsmeid nam hem liefderijk op, gaf hem eten en drinken - toen vertelde hij wie hij was en vroeg of hij de Graal mocht zien - men begreep hem niet. De koster bracht hem in het wagentje van den pastoor terug naar Varenberg, naar zijn ongeruste ouders - zijn geheim bewaarde hij in het diepst van zijn hart als iets zeer liefs en heiligs - nu was hij te klein om den kostbaren schat te veroveren, maar later als hij groot zou zijn -later. En als onwillekeurig keerden zijn gedachten weer naar Amsterdam, naar het mooie huis op de Heerengracht der van Bernes; het was daar zoo rustig, stil in de hooge tuinkamer, uitzicht gevend op den tuin met veel groen en veel schaduwen de groote treurwilg in den hoek, waaronder tante Pia voor de theetafel zat, en oom Gerard rookend zijn krant las, soms vloe:kendop het fransche bandieten-gouvernement dat het gestolen geld der Congregatiën overliet aan brassende en gokkende fielten, en onder den naam van vrijheid de grootste tyrannie uitoefende. - Opknoopen moest men de haaien, maar de grootste schuld ligt aan de lamlendigheid van de katholieken. Bah! water- en melkras. Ik zag de heele ellende aankomen sinds jaren. - Zij moesten... - Drink je kopje thee, suste tante Pia, een zoutebol er bij? - neen - neen, niet het heele trommeltje. De kinderen moeten ook wat hebben - jij lijkt ook wel zoo'n haai.
[16:]
"De kinderen" waren hij, George, Lucy, Mia - allerliefst in haar witte blouses, tennissend op het perk of bloemen tot bouquetten schikkend - heel anders dan zijn zusters dacht hij - als Mia een lelie was en Lucy een orchidée, waren Jo en Annie frissche, grove boerenrozen. Mia, slank, blond en blank, beloofde een tweede Pia te worden, aan wie zij innig gehecht was, zoo kalm, bedaard, gelijkmatig. Lucy - want zoo werd zij bij verkorting genoemd voor Lucretia (den mooien naam door haar moeder uitgezocht, misschien zeiden spotters, omdat zij zelf niets van een Lucretia had - dus wist de nieuwe moeder niet beter dan den naam zoo spoedig en zoo diep mogelijk te doen vergeten -), daarentegen druk, dartel, plagend, kweelend, een tjilpend vogellijn, dorstend naar levensvreugd, naar glans, hcht, genot soms wat ernstig haast droevig, maar dan weer met iets dat angstig maakte, in de groote schitteroogen, in het zilveren tintelen van den lach. - Dan kwam er iets zorgelijks in Pia's helderen blik. Zij denkt aan Lucy's moeder, flitste het Bruno door den geest - o neen! en onwillekeurig zong zijn hart.
De geesten van het verleden waren verbannen voor goed, de vrome, tweede moeder Elisabath had ze bezworen, niets bleef in haar dan de goede aard van haar edelen vader. Zij was niet zoo regelmatig mooi als Mia met haar fijnen tint van witte gardenia en zuiver madonnaprofiel, waarlangs de gescheiden haren à la Botticelli zoo zedig neervloeiden - maar toch zoo aantrekkelyk, zoo boeiend met de rosgouden in duizend krulletjes losspattende lokjes, en de warme huidkleur, waartegen zoo geestig afstaken de gitzwarte wenkbrauwen en de lange wimpers, de donkere oogen zoo zacht omsluierend, - zwart leek het dat zij waren, maar eigenlijk diep blauwen altijd lachten zij mee met het frissche mondje. O, die heerlijke uren in den grooten, koelen stadstuin! hij kwam er dikwijls, en als hij er niet was, dan bleven er zijn gedachten na. Vader moest het eens weten hoe thuis hij zich voelde
[17:]
bij die roomschen en dat hij geen uur langer meer in Amsterdam kon blijven, nu oom Gerard vacantie nam om met vrienden een voettochtje te maken door den Eiffel en tante Pia ging logeeren bij de Duroy's. Mia was weer naar Den Haag terug en Lucy zou een zeetochtje maken op het jacht van haar oom en tante Walter. Tante Pia vond het maar half goed, dacht Bruno, maar Lucy juichte van zalige verrukking; haar grootmoeder Erlenburg had er op gestaan dat zij 't aanbod niet afsloeg. Die vreesde dat haar kleinkinderen te eenzijdig werden opgevoed; na het logeeren bij oom en tante van Berne zou dit tochtje het evenwicht herstellen. - Oom Gerard was er knorrig over. - Wat doet dat kind in die jodenboel, pruttelde hij. - Foei oom, plaagde zij, niet zoo anti-semitisch, dat staat niets mooi. 't Zijn zulke goeie, lieve menschen - en zij pakte hem beet en fluisterde hem toe, ik ben zoo dol op oom Leo of oom Levi veel meer dan op u. . . gelooft u dat? - Laat me los! bromde hij, je bent ons stijve lui dadelijk vergeten in die gezellige jool en pretpan. - Natuurlijk, ik vergeet ze allen, ik kom geëngageerd terug met een Mozesje of Salomonnetje. - Dat moest eens gebeuren. . . Pia zag haar broer bezorgd, onderzoekend aan; in den laatsten tijd, meende zij, was er iets in hem gekomen, dat zij niet kende en tot Lucy zeide zij een beetje streng: - Jij lacht ook over de ernstigste dingen. - Noemt u dat ernstig? Kijk toch zoo gewichtig niet, tantetje, dan lijkt u precies oudtante Cécile. Cécile was Pia's stokoude tante, die ondanks haar meer dan tachtig jaren altijd even kwiek en vlug van de kerk naar haar armenvereenigingen draafde. . . - Bru. . u . . no, riep een der zusjes, koffie drinken, dan neemt Paatje je mee op pastoreel bezoek. Bruno stond op, zuchtte, sloeg zich de grassprieten van de kleeren, pikte zich een paar kersen van de boomen, verborg Hello in zijn jas en met de Hervorming onder den arm, drentelde hij langzaam naar huis.
inhoud | vorige pagina | volgende pagina