Mina Kruseman: Paria's (Tweede Deel) Dordrecht: Revers, 1900
DERTIENDE HOOFDSTUK. ZANGERES EN PRIESTER.
Het was twee uur in den nacht. Prachtig weer, bijna geen wind, en een zee vol lichtjes, waarover de heldere maan miljoenen diamanten wierp. De ofcier van de wacht stond op de brug te Tooken, de matroos aan het roer bewoog eentoonig het groote rad heen en weer en verder scheen alles uitgestorven op het verlaten dek met z'n leege stoelen en z'n groote rollen touw. De passagiers sliepen en de lichten waren uit. Een vreeselijke schok deed plotseling de geheele boot kraken en sidderen. Alle menschen sprongen op, verward en verschrikt, uit hun eerste slaap. Een doodsche stilte volgde. Slaapdronken kwamen ze uit hun hutten te voorschijn. In doodsangst verdrongen ze elkaar in de donkere salons. Allen wilden naar boven, maar de Commandant had de trapdeuren laten sluiten. Er is geen gevaar," riep hij van buiten. Blijft kalm! Blijft kalm."
[89:]
Ja, maar in zulke oogenblikken is kalmte heldenmoed, en niet alle menschen zijn helden. Het gedrang op de trap werd wanhopig. De eersten, die vóór de deur stonden, gilden en brulden als wilde dieren, ze werden bijna dood gedrukt en de anderen drongen steeds op. Een dame die drie kleine kinderen had, lag op haar knieën te bidden, achter in den salon. De priester was op een bank geklommen om den menschen berusting te preeken. Lize stond in haar lang wit negligé met het hoofd tegen den schouder van Dorbly geleund, haar vonnis af-te-wachten in de deur van hun hutje. Elmile kwam het laatst te voorschijn. Zij had zich gekleed en begreep niet dadelijk waarom er zoo gegild en geschreeuwd werd en wat die hoop brullende menschen beteekende. Toen zij de gesloten deuren zag begreep ze, en sprong ze op den fauteuil van den Commandant om haar medepassagiers moed in te spreken. "We hebben niets te vreezen!" riep ze met haar krachtige volle thèatre-stem. "Verdring elkaar toch niet. Zie Mevrouw Dorbly, hoe kalm zij daar staat te wachten, en dien moedigen priester dáár, die vertrouwen heeft in onzen Commandant. Als er gevaar was, zou hij ons immers boven roepen, de sloepen laten strijken. . ." Een rauwe gil was het eenig antwoord. Het knetterde lucifers aan alle kanten. Twee stukjes kaars brandden in glazen die op een slingerbord stonden, verder bleef de salon in donker. Een vreeselijke kreet van verontwaardiging en afschuw, weerklonk op de trap. Het gedrang werd plotseling minder. Een jong meisje werd naar beneden gedragen en op een bank gelegd, zij had een messteek in den rug gekregen en het bloed gutste uit den wond en drupte langs haar nachtjapon. De foule wierp zich als razend op den jongen Spanjaard en ontwrong hem een dolk die hij in z'n mouw zocht te verbergen. De opgewondenheid werd al grooter en grooter; eenige heeren grepen al wat zij vinden konden en sloegen om zich
[90:]
heen als krankzinnign. Eindelijk vloog de deur uit elkaar en viel de menschenmassa op dek, waar ze zich verspreidde onder luid vloeken en razen, zonder te weten wat ze doen moest om zich te redden uit een gevaar wat zij niet kende. Lize en Dorbly kwamen na de foule boven, en bleven hand in hand tegen de verschansing staan, bij de brug waarop de Commandant stond bevelen te geven. Alle matrozen waren in de weer en gehoorzaamden als één man. De dame met de drie kleine kinderen holde schreeuwend heen en weer, met haar zuigeling in den arm en de twee anderen hangend aan haar rok. Elmire nam haar de twee oudsten af die omver geloopen werden door de groote menschen, en gevaar liepen van onder den voet te geraken. De Priester had het gewondde meisje naar boven gedragen en verpleegde haar op dek met den dokter; die telkens naar beneden terug ging om te halen wat er noodig was. '"Strijk een sloep! riep de Commandant eindelijk; omdat hij niet langer weerstand kon bieden aan de menigte. En daar begon een nieuw gedrang naar de sloepen die nog hingen en met zeildoek overdekt waren. De moeder met haar zuigeling drong door alles heen, ze stond vooraan en wierp haar kind hoog op in de sloep. Elmire had geraden wat zij doen wilde en kwam gelukkig juist bij tijds om het kind op te vangen, dat terug gegleden was over het gebombeerde zeildoek, wat de moeder niet gezien had. "Wees toch niet bang!" sprak ze kalm. Geef mij dat kleintje ook maar. Het had even goed in zee kunnen vallen dan was het reddeloos verloren geweest." De moeder sidderde, bad, weende en viel eindelijk bewusteloos op dek. Elmire wenkte den Priester, die een oogenblik later afstand van den dokter deed. De Commandant riep de passagiers om zich heen, maar weinigen kwamen. De menschen kleefden bij hoopen aan de verschansingen op de plaatsen waar booten hingen. "In zee! in zee!" schreeuwden ze als gekken door elkaar, "strijkt de booten! strijkt de sloepen!
[91:]
"Er is geen gevaar!"riep de Commandant zoo luid hij kon, indien er gevaar was welnu dan hebben we booten genoeg alle menschen te redden. Laat de matrozen vrij, anders kunnen ze hun werk niet doen." Daar brak een ontzettende kreet los. De eerste sloep was in zee. "Wie mij vertrouwt," riep de commandant "blijft aan boord." Maar de menschen gilden en schreeuwden en verdrongen elkaar. "We zijn op een klip geloopen, maar we zijn weer vrij, een onbeduidend lek... geen gevaar... We kunnen het Aden brengen, zonder iets te vreezen te hebben." Een tweede vreugdekreet volgde en een tros menschen stortte als een klomp in de eerste sloep die wegdreef. Het aristocratiesch profil was bij de vluchtelingen. "Blijft toch! Blijft toch!" schreeuwde de commandant, maar menschen waren krankzinnig. Ze liepen met messen en zagen over dek, holden van de eene sloep naar de andere en wilden de touwen los snijden of doorzagen, om de bootjes in zee laten. "Ge hebt veel meer kans van verdrinken in zoo'n sloep dan in onze groote stoomboot, die goed gebouwd is. We kunnen het lek stoppen." Maar de paniek had zich van de menigte meester gemaakt en niemand luisterde;' "We zijn dicht bij Aden!" Een tweede sloep dreef weg, vol menschen, de boorden raakten water. "Mijn God! - Broeder gebruik je invloed toch!" "Ik doe wat, ik kan, Commandant, maar de menschen hebben hun hoofd verloren, ze begrijpen niet meer." "Mevrouw Rèmy houd ze tegen!" "Ik kan niet, Commandant!" "Mevrouw Dorbly help ons!" "Ik dring niet mee, Commandant, integendeel, wij houden tegen, maar ze noemen ons gek!" De Commandant werd er wanhopig onder.
[92:]
"Geen sloepen meer strijken!" "Wat? geen sloepen meer? En wij?" Het was de Kolonel die eindelijk geheel gekleed, naar boven was gestrompeld. "Moeten wij verdrinken, terwijl de andere gered worden!" riep hij woedend. "Een sloep! Een sloep! Terstond! ook voor ons!" Lize, Dorbly, Elmire, de Commandant en de eerste ofcier omsingelden den Kolonel, om hun gerust te stellen, maar niets hielp, hij wees op de booten die wegdreven en sloeg met z'n vuisten op de verschansing. Dat vervloekte schip kon zonder hem zinken, mèt hem, nooit. De Commandant wist geen raad. Met elke boot gingen eenige matrozen mee en hij wilde zijn mannen niet geven. . . hij kon ze niet weigeren ook. Lize deed wat ze kon om den kolonel tegen te houden, maar hij bulderde door en commandeerde alsof i aan het hoofd van z'n troepen stond, De sloep werd neergelaten. Dorbly plaatste zich voor de trap om hem het afstijgen te beletten. Maar plotseling greep de kolonel één van z'n krukken, waarmee hij hem zulk een krachtigen slag op het hoofd gaf, dat hij duizelde en neerstortte. Toen greep hij Lize bij haar middel, trok haar mee en wierp haar in de sloep. Alles was zóó snel gegaan dat Lize een oogenblik als verslagen bleef liggen, doch op eens sprong ze op, wierp zich als een tijgerin op den kolonel, greep hem bij de beide schouders, drukte hem onder een bank en riep hem uittartend toe: "Is het zoo dat je me gehoorzaamt?... je had me beloofd je te laten vermorzelen voor me!... En nu heb je Dorbly vermoord!... Den eenigen man dien ik lief heb!... wees gevloekt, ellendeling!..." Zij greep een touw dat langs de ladder hing, sprong op een sport en kroop naar boven met groote moeite, daar een drom menschen naar beneden drong en in een oogenblik de sloep vulde die van boord stak. De Kolonel wilde zich oprichten, maar de menschen stapten
[93:]
op hem, en sprongen over hem, zonder hem te zien. Hij schreeuwde en sloeg met zijn vuisten altijd zonder op te kunnen staan, zelfs zijn krukken kon hij niet weer vinden. Eindelijk had hij er één en zonder te kunnen zien wat hij deed, begon hij om zich heen te slaan om lucht te krijgen en zich op te richten. Maar de slagen werden niet ontvangen, zooals hij verwacht had. In dat bootje was niemand Kolonel, en de mannen die getroffen werden, grepen hem bij de beenen, trokken hem van onder de bank en wierpen hem in zee. De golven voerden hem nog een oogenblik mee en toen zonk hij in het gezicht van het schip en van de sloep, die verder ging. Lize vond Dorbly bewusteloos op dek liggen. Een matroos, die hem had zien vallen, had hem uit het gedrang gesleept. Hij had een wond aan het hoofd en Elmire lag op haar knieën het bloed te stelpen met haar zakdoek. De Priester kwam juist van beneden met een kommetje azijn en water toen Lize als een reddende engel boven aan de trap verschenen. Vreemd was de indruk die zij maakte op de passagiers, die nog niet hadden kunnen vluchten. Zij scheen zoo groot in haar lang wit kleed, zoo rein in het heldere maanlicht, ze ging zoo krachtig alleen tegen den stroom vluchtenden in en ze kwam zoo statig zwijgend nader, dat ze plotseling kalmte bracht in de geschokte gemoederen en het evenwicht scheen te herstellen in de verwarde hersenen van de menigte. Zij trok aller blikken tot zich, de menschen volgden haar en allen zagen den geliefde neergeveld. Zelfs het volk kwam nader. Lize, die ze om haar schoonheid "De Koningin van de Marseille" genoemd hadden, was door den dood van IIla nog meer in het oog gevallen. De matrozen bewonderden haar en hadden medelijden met haar, maar voor hen was zij meer dan andere vrouwen, stond ze hooger door haar vriendelijkheid en kalmte, door haar moed vooral. Er was iets gebiedends in haar dat allen op een afstand hield,en iets zóó goedigs dat zelfs de minste scheepsjongen zich tot haar aangetrokken gevoelde en vertrouwen in haar stelde. Alles drong om haar heen toen ze naast Dorbly knielde
[94:]
en zijn hoofd in haar armen nam en tegen zich aandrukte, als om het te genezen door liefkozingen alleen. "Hier," riep Elmire en ze gaf Lize een compres met azijn en water, dat ze op de wond lei... Lize richtte haar bIikken op en glimlachtte met glinsterende tranen in de oogen. "Het zal niets zijn," sprak zij geruststellend, als antwoord aan al die belangstellenden die haar sympathie betoonden. "Hij leeft! Hij is te jong en te goed om te sterven!" vervolgde ze met geestdrift. "Zie maar... z'n lippen bewegen. . . hij heeft m'n stem herkend... ik voel hem herleven... O, hij heeft me aangezien! . ., Ik wist het wel, . ., die wond is niets. . . hij dacht dat i mij verloren had!... Arme, arme Dorbly! en ze kuste hem alsof ze alleen waren. De ontroering was zóó groot dat voor een oogenblik allen vergaten aan zich zelf te denken. Menig matroos veegde met z'n mouw een traan weg en niemand dacht meer aan vluchten. Een uur later was de Marseille weer onder stoom en op weg naar Aden. Het was reeds licht en de overgebleven passagiers gingen ontbijten en daarna op dek zitten praten over de gevluchten, die ze waarschijnlijk nooit weer zouden zien. De Dorblys; Elmire en de Priester hadden zich bij elkander aangesloten. Dorbly had een verband om zijn hoofd en Lize was uitgelaten vroolijk en zat hand in hand met hem te: praten over alles, alsof zij zelve niets te maken had gehad met de verwarring van den nacht. Zij had alles aangezien als een drama op een tooneel. "Een matroos met een rood en wit gestreept hemd heeft je weggedragen. Ik heb het gezien toen ik in de sloep lag, hij heeft je zóó onder de armen genomen en meegesleept. Hij kon je niet optillen de menschen gooiden hem haast om." "En weet u dat mijn beide caveliers verdwenen zijn?" vroeg Mevrouw Remy. "Het is toch niet waar!" riep de Priester. "Beide. Ze wilden me mee hebben, maar toen ze zagen dat
[95:]
ik besloten was te blijven, zijn ze alleen vertrokken, zonder verder naar me om te zien, ze hebben me niet eens adieu gezegd." "Ik vind dat we aardig van oude amoureux zijn afgekomen!" riep Lize lachend. "Ja, in zulke oogenblikken leert men de menschen kennen," antwoordde Elmire. "En naar waarde schatten," vervolgde de Priester, terwijl hij haar de hand reikte. "U heeft u magnifiek gedragen Mevrouw, ik heb u den geheelen nacht bewonderd, ge waart overal en ge vergat niemand dan u zelve." "Ik heb gedaan als u Meneer, wij waren geen van beiden bang voor den dood, dat is onze kracht geweest." De Priester zag haar lang en ernstig aan en zei eindelijk heel zacht: "Ik begrijp u niet. Hoe kan u zoo kalm denken aan den dood. .. u die niet aan God geloofd, noch aan een volgend leven?" "Ja, dat begrijp ik ook niet!' riep Dorbly. "Mijn vrouw is als Madame Rémy, zij gelooft ook aan niets en ze kent geen vrees voor den dood." "Waarschijnlijk, antwoordde Elmire, komt dit doordien het christelijk geloof de menschen een overdreven waarde doet hechten aan hun eigen bestaan... hun ziel. Ik weet eigenlijk niet wat ze met hun ziel. bedoelen en welke waarde een ziel kan hebben zonder licht? Ik vind mijn ziel terug in al wat leeft. Misschien oordeel ik anders dan de meeste menschen, omdat ik artiste ben. Welnu, mijn artiste-ziel, het beste van m'n bestaan, het gloeipunt van m'n leven, de krater van m'n lichaam, vind ik weer in alle dieren. Ik denk met een kat en ik weet wat een konijntje voelt, zelfs een mier hoor ik klagen en een vlieg doet me gevoelen dat ze lijdt. Ik vind overal mijn ziel terug, mijn smart en mijn genot, mijn werken en mijn behoefte aan rust, in één woord mijn levén en mijn dood. En als ge dit bewustzijn van ons bestaan ziel noemt, welnu dan heb ik menig beest gekend, wiens ziel moogen blikken van lijden of gevaar hooger stond dan de mijne, meer beantwoordde aan mijn ideaal
[96:]
van volmaaktheid aan m'n onverzadigbare aannrang tot zelfopoffering en verschaffing van genot." "Mevrouw. . maar de beesten hebben geen ziel. Instinkt. ." "O ik kan niet twisten over woorden. Ik ben geen geleerde, ik ben artiste! Ik kan geen haar in vieren kloven en dan uitleg geven van elk kwartje; neen, ik zie om me heen en dan maak ik vergelijkingen, . .. verder ga ik niet, en wil ik ook niet gaan. De geleerdheid van de menschen heeft me nooit sympathie geïnspireerd. Ze wordt hoofdzakelijk aangewend tot vernieling van het leven,- en mijn ziel vraagt instandhouding, verbetering en volmaking. "DOOR vernietiging" roepen militairen en doctoren en dan juichen de godgeleerden toe, met een belofte, die buiten hun macht gaat, van hemelsche gelukzaligheid hier namaals. . . na een werkelijkheid van onnoodig lijden... en dood." "Maar een leven na dit leven is bewezen Mevrouw. God heeft zijn eenigen zoon.." "Ik geloof noch aan God, noch aan zijn Zoon. Wat kunnen mij goden schelen? Ik ben op aarde om te leven met menschen en beesten en niet met goden, die ik noch zien, noch begrijpen kan. Onze tegenwoordige goden zijn, even als die van alle tijden, niets dan de vreemde gewrochten en hersenschimmen van dweepers, geëxploiteerd door intriganten, die ons uit vrees voor een niet te kennen toekomst, willen doen buigen voor hun wil." "Mevrouw! Mevrouw, God hoort u!" riep de Priester, terwijl hij de smeekende handen bevend naar haar uitstrekte en wit werd als het kleed van Lize. "God, de Schepper van het heelal, heeft u toch ook geschapen... u het schoone lichaam gegeven, waarop u trotsch is, het talent toebedeeld waarmee u woekert, tot uw eigen voordeel en geluk en tot genot van de menschheid die ge lief hebt." "Neen, daar vind ik in het geheel geen God in. De noodzakelijkbeid heeft me door een samenloop van omstandigheden doen ontstaan, en de noodzakelijkheid werkt me om, tot m'n individualiteit zich geheel verliezen zal, en, versleten of gebroken uit elkaar zal vallen om weer saam-te-smelten met andere elementen, die nieuwe ietsen zullen daarstellen, onderworpen aan het groote
[97:]
scheppings-proces, dat rusteloos voortwerkt, in een cirkel van eeuwige beweging, waarvan wij het nut noch kunnen verklaren noch goedkeuren." De Priester had met een gefronsd voorhoofd Elmire's woorden gevolgd, maar begrepen had hij ze niet. Lize lachte en klapte in haar handen. "Ja, ja, zoo denk ik ook," riep ze, "maar wat legt u dat goed uit." "En ik begrijp er niets van," zei Dorbly. "Ik wel," hernam de Priester. "Ik begrijp wat Mevrouw bedoelt maar ik kan me niet voorstellen, dat iemand, die op zoo'n manier afstand van z'n toekomst doet nog goed kan blijven." "Wat! Maar ik zou niet slecht kunnen zijn! Mijn ideaal is geluk verspreiden overal en hoe zou ik dan slecht kunnen wezen? Ik die geen eigen eeuwigdurende, persoonlijke ziel erken, behoef daarvoor dus ook niets te doen en kan me geheel wijden aan het geluk van allen die, even als ik, slechts korten tijd in het leven kunnen blijven en recht hebben op geluk, gedurende hun bestaan op aarde. Met m'n leven houdt ook m'n ikheid op." "Een vreeselijk idée! Maar Mevrouw dan moet ge geheel opgaan in egoïsme." "Neen, in altruïsme!" "Dat begrijp ik!" riep Lize. De geloovigen doen afstand van alles, zelfs van hun eigen leven om hun zielen een plaats te koopen in den hemel, daarvoor verloochenen ze hun verstand en hun geweten, offeren ze het geluk van hun medemenschen en het hunne, geven ze hun geld en hun goed; maar dàt is égoïsme!" "Lize! Lize!,.." riep Dorbly zacht. "Maar kind, waar vliegen je gedachten heen?" Lize lachte weer. Ze was zoo gelukkig over de redding van haar goeden Dorbly dat ze zon zag overal. Zelfs het ernstig gesprek van dien zwarten priester met Elmire, kwam haar helder voor. Dom van zijn kant, klaar van den haren. Plotseling sprong ze op en snelde ze een matroos tegemoet, wiens beide handen ze in de haren greep. "Hier is i! Hier is i!" riep ze juichend. Jij hebt m'n man
[98:]
gered, niet waar?.. Uit het gedrang gesleept, bij Mevrouw gebracht? Ik heb het gezien. .. ik dank je! Dorbly, hier is je redder! Ik had je verloren zonder hem!" De matroos wist niet wat hem overkwam. Hij begreep niet dadelijk. .. die mooie, fijne handjes brandden hem, hij werd rood en wit en liet zich meevoeren, zonder zich recht te herinneren wat er gebeurd was. Het verband om Dorbly's hoofd verklaarde hem alles; toen wilde hij wegloopen, om niet gedankt te worden met een geldstuk, als een aalmoes of een fooi. Maar Lize hield zijn groote, grove handen stevig vast en lei ze in die van Dorbly. "Vertel ons hoe het gebeurd is?" vroeg ze met haar helderen tooverlach. Ik heb het wel gezien, maar van verre... en hij weet niets." De matroos moest de geheele scène beschrijven. Hij stotterde en hakkelde, maar Lize hielp hem en eindelijk begrepen allen, hoe alles zich had toegedragen. "Heb je een vrouw of een bruid?" vroeg Lize op eens. De Matroos bloosde weer als een kind. "Te Havre wacht mijn Bruidje me met..." "Met?" "Met m'n jongen, die geboren is drie weken na het uitzeilen van de Marseille..." "Is ze blond of bruin, je Bruid?" "Ze is mooi, Mevrouw!" "Hoe oud?" "Bij de twintig, mevrouw." "Welnu, ik hoop dat ze zoo gelukkig zal zijn als ik en dat haar kind een nobele kerel zal worden als z'n vader. Als ik ooit in Havre kom, ga ik haar opzoeken en moet ik kennis maken met je zoon. De matroos kon niet meer antwoorden. Hij schaamde zich de tranen die hem stikten, maar hij kon ze niet terug dringen. Dorbly gevoelde wat er in hem omging, reikte hem een sigaar en vroeg lachend: "En nu weet ik nog niet eens hoe je
[99:]
niet gered om me dadelijk weer te vergeten? We zullen vrienden blijven, hoop ik?" De man herstelde zich. "Meneer," sprak hij ernstig, "er is veel twist onder de menschen . .. en de afscheiding tusschen de grooten en de kleinen is énorm... maar als we elkander beter kenden, geloof ik dat er geen afstand meer bestaan zou en dat we allen gelukkig zouden zijn... Mevrouw hier is gemaakt om te gebieden, dat voelt iedereen, en ik ben er zeker van dat geen een van de mannen vooruit weigeren zou haar te gehoorzamen, al vroeg ze hem z'n leven... De moeder van m'n jongen is ook zóó, Meneer, ze is maar eenvoudig meisje uit den werkstand... maar ze is zóo goed, dat ze van een groven kerel een lam zou maken en in staat zou hem terug te houden van alle kwaad." "Nu, dan zal je zeker even gelukkig worden als ik ben, en als wij je ooit van dienst kunnen zijn, dan hopen we dat je denken zult aan je vrienden van de Marseille." Dorbly scheurde een blaadje uit z'n agenda en schreef er op: "Lord en Lady Letchford Dorbly: Poste restante, Napels. "We gaan te Napels van boord, .waar we verder blijven zullen, weet ik niet, dat zal ik je later schrijven. En nu je naam?" "Pierre Moreau." "Dien moet je zelf schrijven in m'n boekje." "Neen, in het mijne!" riep Lize, een keurig agendatje met ivoren omslag uit haar zak halend; "Hier"... en ze hield haar vinger bij den datum van dien dag. De man schreef met bevende hand: "Pierre Moreau." "Hier den naam van je Bruid?" "Marie Lebrun," "En hier dien van je kind? "Pierre Moreau." Hij gaf haar het potloodje terug met een- trotschen glimlach om de lippen. "Mijn jongen heet als ik, Mevrouw, l'Enfant de l'amour heeft op den naam van z'n vader."
[100:]
"Dat heeft i ook", riep Dorbly. En na een hartelijken handdruk van Dorbly en van Lize keerde de matroos naar zijn werk terug. Lize ging zitten en zei niets. Zij zag den Priester aan die met ingespannen aandacht naar het gesprek geluisterd had en zij was verwonderd over de ontroering die ze op zijn trekken las. Elmire begreep hem en vroeg zacht: "Zóo hadt ge u den invloed van de vrouw niet voorgesteld, wel?" "Neen." "Gij, Jezuïten, gelooft aan de Eva van het oude testament, waarom klimt ge niet op tot de Hevah van nog vroeger? - Gij zegt "de vijand is de vrouw" en dan doemt ge haar, omdat ge bang voor haar zijt. Maar de wereld kan u niet meer volgen. De christen-priesters hebben zoo veel gruwelen gepleegd in naam van hun goden en hun heiligen, dat zelfs het eenvoudige volk begint te begrijpen dat de ware grootheid elders schuilt. Uwe mannen-maatschappijen met haar priesterscharen, haar groote legers, haar frauduleuse rechtbanken en haar barbaarsche handels-traktaten, met haar systematische verdrukking van al wat rein en helder is, haar verheerlijking van leugen en bedrog, haar aanbidding van alle hypocrisiën, haar pochen op gewetenloosheid en haar wreed egoïsme dat niets erkent dan winstbejag " "Even. . even..." riep de Priester, "u gaat zoo gauw, en mij zijn al die ideën zoo nieuw, zoo vreemd." ' "Niets moest u vreemd zijn. Gij die voorganger zijt, Priester, rechter... Gij die oordeelen moet over ons gedrag en ons geweten en recht van vonnissen hebt... Weten is plicht voor u." De Priester wreef met zijn hand langs z'n voorhoofd en staarde Elmire aan alsof hij bang voor haar werd. "Ik ben maar een mensch," fluisterde hij eindelijk, "en God heeft mijn verstand beperkt." "Neen," antwoordde Elmire, u is geen mensch! U is meer of minder dan een man, maar een mensch is u niet en God heeft niets beperkt... De mannen van uw klooster hebben aan uw denken een verkeerde richting gegeven, en van uw kindschheid
[101:]
af hebt ge niets geleerd dan gehoorzamen aan uw meerderen en heerschen over uw minderen. Maar wie in waarheid uw meerderen of uw minderen waren dit hebt ge nooit geweten en nooit verlangd te weten ook. Wat ge goedkeuren of vonnissen moest dit hebt ge evenmin geweten, want ge hebt goedgekeurd op gezag en gevonnisd op bevel, uw eigen verstand hebt ge laten rusten en dus zelf beperkt door onverschilligheid en gemakzucht. Ge vondt het heerlijk dat anderen voor u dachten en dus de verantwoording op zich namen van de daden welke uw ziel (ter wille van uw blindeling gehoorzamen) naar den hemel zouden helpen. Welke die daden waren ging u niet aan, gij hebt ze volbracht, gij zijt de hand geweest die zegende of geeselde, maar de wil was elders en de verantwoordelijkheid was bij God. Ik erken geen God en stel dus elk individu verantwoordelijk voor zijn eigen daden of... verklaar hem gek." De Priester hield z'n hoofd tusschen z'n handen en bleef staren op de planken van het dek, terwijl hij zacht mompelde: "Hoe streng! --- hoe streng... hoe wreed en hoe streng!" "Streng? Waarom?" vroeg Elmire. "U die aan afzonderlijk geschapen en eeuwig voortdurende zielen gelooft, moet toch ook individueele verantwoordelijkheid erkennen. Hoe kunt ge de schuld van uwe daden op de schouders van een ander laden en er zelf de voordeelen van genieten. Dat zou even dwaas wezen als dat men u bijvoorbeeld ging verantwoordelijk stellen voor den moord, door dien Spanjaard gepleegd, op het jonge meisje, dat we te Aden begraven zullen." "En toch... hij was niet slecht, die jongen. . ." "Neen, hij was gek!" riep Elmire, "gek of onwijs als 100000-den zijn, hij was bang voor den dood. Een poltron is ook een gek, een déséquilibré als de rest! De meeste menschen leeren niet oordeelen, ze leeren rekenen, dat is al. En als ze als kind een fout in de rekening van hun leven maken en: ze halen er hem niet terstond uit, dan wordt de afwijking al grooter en grooter en is de slotsom: het falliet van hun bestaan." "En die fout heb ik..."
[102:]
"Niet gemaakt... maar verzuimd te corrigeeren misschien."' "U durft!... Ja, u heeft gelijk... maar u is hard in uw oordeel." "Neen, ik ben oprecht. Ik geloof dat u een man van invloed is, Missionnair misschien?" "Ja, Mevrouw." "En vast in het geloof." "Dat was ik." "Dat zijt ge nog want ge blijft saam gesmeed met het Jezuietisme. In de eerste rekenlessen worden de fouten gemaakt." "Die men later corrigeeren kan? dit hebt ge zelf verondersteld." Een vreemde lach speelde om Elmire's lippen. "Doe dat, Meneer," riep ze opstaande. Ik moet weten wat er van onzen braven Commandant geworden is. Dáár heb je een man op wiens schouders verantwoordelijkheid rust. Zullen we ooit te weten komen wat er van onze drie sloepen geworden is, . .. met de bemanning... en de passagiers? Ik moest te Napels van boord gaan, maar ik ga door naar Marseille, onze Commandant zal getuigen noodig hebben om hem te steunen tegenover de Compagnie. Ik reken daarvoor op u vooral," vervolgde zij den Priester de hand reikende. "Uw kleed geldt voor iets in. het katholieke Frankrijk en verdubbelt de waarde van uw woorden."
vorige pagina | inhoud | volgende pagina