Mina Kruseman: Paria's (Tweede Deel) Dordrecht: Revers, 1900
TWEEDE HOOFDSTUK. LICHT.
Lize was reeds drie weken te Singapore; zij had een groote kamer met een terras gehuurd, in een hotel waar het wemelde van Hollanders, en den vorigen dag was ze voor het eerst beneden aan de table d'hôte gaan eten. Maar toen hadden de menschen haar zóó vreemd aangekeken en had ze, zooveel hollandsch hooren spreken en zoo veel aanmerkingen op haar persoon hooren maken, dat ze van tafel op was gestaan en zich in haar kamer terug had getrokken. Waarom was ze gevlucht? Hadden die menschen daar beneden aan tafel het recht haar hardop te beoordeelen, zoo als ze een hond of een paard zouden gedaan hebben? Ze was alleen, en juist dat alleen zijn had haar onder de bescherming van het publiek moeten stellen; alleen had ze heilig moeten wezen voor al die menschen, die haar niet kenden en dus ook het recht niet hadden haar aan-te-vallen of te beleedigen, haar te behandelen als een verstootene uit de maatschappij, of als een indringster die geen plaats mocht innemen aan de tafel van uitverkorenen.
[12:]
't Mooie tafel van uitverkorenen! De publieke tafel in een logement! Was Dorblij maar hier!" riep ze kregel, want, ze gevoelde het gemis van een mannearm. Aan de zijde van de Rank, een gewetenlooze schelm, zou ze behandeld zij geworden als een vrouw van de wereld, met alle onderscheiding die haar toekwam. Alleen, niettegenstaande haar onberispelijk gedrag, was ze niets meer, en legden, zelfs de ellendigsten, de hand op haar, als op een weerlooze prooi, die ze naar goedvinden mochten versmaden of vermorselen. "Vuile wereld!" dacht ze fier, "wie staat hooger dan ik op het oogenblik? Wie staat boven me nu, nu ik alleen ben? Ik heb geen meester meer en niemand kan zeggen dat hij iets van me te vorderen heeft. Ik ben los van alle banden, ik ben vrij om te bescliikken over al wat m'n eigendom is; m'n geld, m'n lichaam en m'n leven. Vuile wereld, die haar achting verspilt aan schijn, aan leugen en aan slavernij alleen!" Zij was woedend en het bliksemde ideën door haar hoofd zoo als ze vroeger nooit gekend had. Zij de oprechte, eerlijke, kranige Lize, zooals Rijnsma haar genoemd had, zij was van tafel gevlucht,.. want gevlucht wàs ze, omdat ze geen de Rank naast zich had gehad om haar te beschermen tegen dubbelzinnige gezegden, tegen gemeene lachjes en tegen blikken die haar hadden doen bloozen! Zij, Lize den Toom, miste de bescherming van een de Rank! Mijn god! hoe oordeelen de menschen toch! Wacht maar, als mijn Dorbly hier zal zijn! Hij zal..." Het was haar alsof ze een steek in haar hart kreeg; ook voor de solidariteit van dat samenzijn schrikte ze terug. "Wie was Dorbly?... Een ofcier als haar vader, eerlijk en trouw, een man van de wereld. Hoe was Dorbly? Zacht en goed, fijngevoelig, fier. Welke toekomst ging ze met hem tegemoet? "Ik die het slachtoffer ben geweest van allerhande ellendelingen en van wetten die zóó dom -en zóó immoreel zijn dat niemand er zich aan moest onderwerpen... Maar Dorbly zal ten
[13:]
minste m'n echtgenoot niet worden... Neen, nooit, dat zweer ik. Ik wil vrij blijven en dat zál ik. Ook al wordt m'n divorce verkregen, dan wil ik nog de vrouw van Dorbly niet worden, de wettige vrouw, die wettelijk vernietigd wordt, haar naam verliest, haar wil verliest en zelfs haar eigen lichaam verliest... De menschen zijn gek, even gek als hun wetten!" En weer keerden haar gedachten naar de table d'hote terug. "Omdat ik alleen was. Maar dáár kunnen ze me toch geen verwijt van maken? Alleen? Dat moest toch het hoogste wezen! Alleen ben je iemand, anders ben je niemand. En dan met Dorbly?... als later... welnu later is later, maar nu behoef ik m'n oogen neer te slaan voor niemand, want ik ben alleen. . . en dan te vluchten van tafel, want vluchten is het geweest, en dat hebben ze wel begrepen ook, al die menschen die hollandsch spraken . .. anders zouden die impertinente heeren, onder m'n balcon, zoolang niet gelachen hebben over de arme française met rood haar, die ze van tafel.hadden weggekeken. Mij van tafel weggekeken! mij! Dat zullen ze straks zien! Of ze Lize weer van tafel weg zullen kijken! Die onbeschofte hollanders! omdat ik fransch gesproken had met de dame van het hotel! Van avond zal ik hollandsch spreken! Wacht maar, en dan zullen we zien..." Er werd aan de deur geklopt, de jongen bracht een kaartje: "Edward Dorbly." Lize gevoelde geen grond meer, alles zweefde heen, en ze greep zich aan een kastje vast, terwijl ze hoofdknikje te kennen gaf dat hij binnen kon komen. Zwijgend naderde Edward de geliefde vrouw. Daar stonden zij als versteend tegenover elkander, beide sloegen de oogen neer en het was eerst na een lange stilte, dat de kleur terug keerde op Lize's krijtwit gelaat en dat zij de ijskoude hand vooruit stak en liet rusten in de zijne. Toen sloegen zij ook de oogen op en speelde er een flauw maar helder lachje om beider lippen, terwijl Lize hem mee voerde naar het terras en hem een stoel bood naast den haren. Dáár zaten ze; even zwijgend naast elkander, als ze zoo even gestaan hadden tegenover elkaar.
[14:]
De avond was frisch en helder en de sterren flikkerden hoog aan den hemel, maar de maan was nog niet zichtbaar en de lamp die in de kamer brandde, gaf geen licht op het terras. Ze zagen alkander nauwelijks, maar ze wisten wie dààr zat en ze zegenden de duisternis die hun in de gelegenheid stelde zich een oogenblik aan elkanders blikken te onttrekken, om de duizende gewaarwordingen tot kalmte te brengen en een weinig te schikken in de verwarring van de eerste ontmoeting. Hunne zielen waren zoo vol! Zij had zoo veel geleden en hij had zoo lang gehoopt! Haar strijd was zoo hevig geweest en zijn twijfel was zoo dikwijls terug gekeerd, dat beide zich als vernietigd gevoelden door den forschen schok, die plotseling een einde had gemaakt aan al wat tot het verledene behoorden en zonder overgang op eens de nieuwe werkelijkheid op hen wierp als een plicht, een wet, een fatum, waaraan niets hen meer onttrekken kon. Die twee menschen, welke elkander zoo weinig gekend hadden, die zoo lang van elkander gescheiden waren geweest en zoo plotseling vereenigd werden voor geheel hun leven misschien, gevoelden behoefte een oogenblik te pozen, nog even bezit van zich zelf te nemen en adem te halen, de geprangde longen met frissche lucht te vullen en moed te scheppen, om met kracht en waarheid het ernstig woord uit-te-spreken wat beide verwachtten als de heiliging van een leven dat tot dus verre verbrokkeld was, geweest. Dorbly was de eerste die zich weervond. Hij was gekomen en was dus voorbereid geweest of de ontmoeting. Lize was als het ware overvallen geworden, daar zij den juisten dag van zijn komst niet had kunnen berekenen en dan... hij was het die het meest lief had en dus was hij de eerste die bezweek en met een helder hoofd en een edelmoedig hart van liefde sprak en van eeuwige trouw. Van de angsten die hij doorleefd had en van de hoop die hem in de toekomst beloofde al wat de wereld: hem tot dus verre onthouden had. En Lize? - Zij die Meijer had geloofd en de Rank had leeren kennen. Zij die van de wereld had gezien, juist wat voor Dorbly verborgen was gebleven, zij gevoelde zicn getroost, ge
[15:]
steund, als meegesleept door de frischheid en de reinheid van het verleden van den tiran in wiens toekomst zij vertrouwen stelde, zij gevoelde zich gerust eindelijk een eerlijk hart gevonden te hebben, waaraan ze zich zou kunnen hechten zonder achterdocht en zonder schaamte. Want zij had zich geschaamd over hare liefde voor Meijer, die haar bespot had... En toch, die liefde was niets dan toewijding geweest, grenzelooze bewondering, heilige zelfopoffering... Bah!... En de Rank?.. Die schande was nog grooter geweest! En nu?.. Wat zou nu volgen? Dorbly schoof zijn stoel wat dichter naar den haren, lei z'n hand op haar schouder en vroeg heel zacht: "Waarom zoo lang gezwegen, m'n Engel? - Waar vliegen je gedachten heen? - Is er iets in het verledene wat je terug roept naar herinneringen die pijn doen? - Troost je m'n kind, het verledene is weg, verzonken in de miljoenen eeuwen die voorbij zijn en alles hebben meegesleept wat niet in harmonie zou zijn met onze heiligende liefde, met ons wenschen en willen, met ons heerlijk samenwerken tot de bereiking van het hoogste geluk, dat ons deel moet zijn, als we beide vertrouwen in de toekomst stellen en oprecht en eerlijk, zonder wankelen aan elkander blijven gelooven als aan God... Waarom zoo lang gezwegen, Lieveling?" Lize voelde tranen langs haar wangen biggelen, ze wilde antwoorden, maar ze vond geen woorden. De loop van haar gedachten was zoo grof in vergelijking van de zijnen. Wat moest ze antwoorden aan den man die haar een liefde bood, zoo zuiver en zoo krachtig als de hare eenmaal geweest was voor een anderen man, die lang dood was. Wat kon ze zeggen over een geluk, waaraan ze nauwelijks meer gelooven kon. Alles was verward in haar hoofd en haar hart deed pijn. Zij gevoelde zich oud en daarom bleef ze zwijgen. "Weet je niet" ging hij voort "weet je niet hoe krachtig twee menschen kunnen zijn die elkander volkomen vertrouwen? Die elk gevoel, elke gedaçhte samen deelen, die elkander eerbiedigen in het verledene zoowel als in het tegenwoordige en die elkanders leven vereeren - - - een heerlijk, rein geschenk van God,
[16:]
dat wel gefolterd kan worden, maar nooit bezoedeld; wel geteisterd maar nooit gevloekt." "Arme Dorbly! Hoe jammer dat je mij op je weg ontmoet hebt, je had een reiner..." "Waar zijn we toch? In welke wereld leven we, dat een Engel als jij bent, de vleugelen zou moeten samenvouwen door de zonden van anderen? De vrouw is immers eeuwig rein! De geheele natuur noemt haar moeder en wie durft z'n moeder onrein te verklaren. De dood alleen is sterker dan de vrouw, want Hij is vernietiging, terwijl Zij schepping is. Zij is het begin en Hij is het einde. Zij is glorie en Hij is smart! Maar de grootheid van de menschheid is in de hand van de vrouw, haar val alleen is onder het bereik van den Dood." Lize wist niet wat zij gevoelde. De woorden van Dorbly, zijn stem, zijn zachte handdruk, alles was betoovering en toch wilde ze zich nog niet laten meesleepen, toch wilde ze nog weerstand bieden aan het vertrouwen dat zich al meer en meer van haar meester maakte. "Luister," sprak ze eindelijk. De wereld is ruim en het leven is lang... O, ja, heel, heel lang! En wie heden liefheeft kan morgen haten...wie heden vloekt, kan morgen berouw hebben." "Arm kind! Waar denk je aan? Neen, neen, een liefde als de mijne kan niet overgaan in haat! Ze kan zelfs niet verminderen of verflauwen. Ze wordt zekerder en krachtiger; trouwer eIken dag, want ze grijpt al dieper en dieper in min leven, waarmee ze samenvloeit en zich vereenzelvigt voor eeuwig... ja,voor eeuwig!... Want als er een eeuwigheid bestaat, moet het die van de volmaaktheid wezen, en wat voert ons nader tot de volmaaktheid dan liefde? Dat geheel opgaan van het eene wezen in het geluk van het andere, dat volkomen afstand doen van alle zelfzucht... "Liefde is egoïsme, zegt men." "Dan toch het hoogste egoïsme, het meest reine, het meest nobele, het alles offerende...want liefde is leven.. of liefdes dood!" "Laat het leven zijn... en zoo mogelijk geluk."
vorige pagina | inhoud | volgende pagina