Mina Kruseman: Paria's (Tweede Deel) Dordrecht: Revers, 1900
ZESENTWINTIGSTE HOOFDSTUK. ITALIANEN.
Reeds vroeg in den morgen reden de Derban's en de Dorbly's van het Gardigiani-hotel weg, met de noodige mandjes en pakken met provisies voor het déjeuner wat ze gebruiken wilden, waar het 't mooist zou zijn. Netje, Lize en de twee heeren namen in het eerste rijtuig plaats en Betsy klom op den bok naast den koetsier, met wien ze terstond vriendschap sloot in het italiaansch. Niemand van hun allen had zoo vlug de landstaal geleerd als die kleine Betsy die overal inkroop en alle menschen aanklampte om te weten te komen wat haar interesseerde. Zij sprak wel vuil Napolitaansch, zooals ze het noemde, maar ze verstond de lui, en als: er geen dictionnaire te vinden was die vertalen kon wat de een of aaner gezegd had, dan werd Betsy te hulp geroepen en speelde zij voor dictionnaire. In het tweede rijtuig volgden Jeanne en Mathiide met Henri Dora en Marie; dáár zat Willem op den bok. Henri had geweigerd, hij wilde bij de dames blijven. Het was een prachtige Napolitaansche morgen, zonnig en frisch, met een helder blauwen hemel en duizend rijke tinten
[191:]
over den Visuvius gestrooid als levende kleuren die altijd veranderden, elkander nazaten en wisselden. De zee was blauw als de hemel en alles was helder in de gemoederen van de reizigers zoowel als in de heerlijke natuur. Een uitdrukking van zorgeloos geluk lag in aller oogen en ieder genoot naar z'n leeftijd en z'n eigen karakter van den prettigen vroolijken dag die begon. Betsy was de eerste die wat te zeggen had. "Heeren en Dames!" begon zij, omkijkende en zich goed vasthoudende aan de leuning van haar bok. "Wil ik voor gids spelen, en u waarschuwen als we iets bijzonders voorbij komen? De koetsier zal me inlichten." "Ja, dat is goed," antwoordde Netje. "Maar sla niets over!" riep Derban "want dan krijg je met ons te doen, we weten al veel, maar met jou moeten we alles weten." "Ja," vervolgde Lize" ik vooral moet leeren, want ik ken hier niets." "U heeft toch over Pompeï gelezen? vroeg Derban. "Ja, over opgravingen van een oude stad, die kort voor of na Christus geboorte, door een uitbarsting van den Visuvius, onder de asch bedolven is geworden." "Ja 79 jaar na Christus beweren de geleerden maar een 50 60 jaar van te voren, was de stad ook al, voor een groot gedeelte, verwoest geworden dooi, aardbevingen, zoo dat dikwijls moeielijk te bepalen is van welken tijd de ruïnes dateeren." "Wat is tijd toch eigenlijk?" vroeg Netje. Tusschenbeide zijn eenige jaren voldoende om hier of daar alles te veranderen, zeden, gewoonten, manieren, tot het land toe. En dan in eens staan we in een stad van zooveel eeuwen geleden, en voelen er ons in thuis alsof ze eerst gisteren bedolven was geworden en van daag weer op werd gegraven." "Heeft Pompeï die impressie op u gemaakt?" vroeg Lize. "Ja, ik ga dikwijls naar PompeI, dat is mijn geliefkoosde uitgang. Meest ga ik met Henri, die een permissie heeft om er te teekenen en te werken; maar hoe meer ik er kom, hoe meer ik van dat arme stadje houd. Dat forum met z'n Oostersche
[192:]
zuilen, die mooie breede trappen, die binnen-plaatsen in de huizen; die rustbanken van steen, waarop de menschen matrassen, kussens, of kleedjes lagen en waarop ze dan gingen zitten of liggen om te eten; dat alles doet me aan Java denken, waar de baleh-baleh ook een hoofdrol speelt in de woning van den inlander. En u zal zien: de zelfde pelitas, dadjins, pajongs, lanzen, sandalen, salendangs, haarnaalden, en hoe veel andere dingen, naast europeesche voorwerpen van onzen tijd, die vooruit zijn bij de lndieschen van nu! Als ik lang in Pompeï rond dwaal, vergeet ik de achttien eeuwen die liggen tusschen ons en de menschen van toen. Maar u moet..." "Kijk, kijk!" riep Betsy op eens, "die kleine Monnik dààr! Hij is zeker nog geen vier jaar oud!" "O! hoe dwaas!" riep Lize. "Het is toch geen carnaval?" vroeg Dorbly. "Neen, de Koetsier zegt: Toen dat kind heel klein was is i zoo ziek geweest, dat z'n moeder heel dacht te verliezen, toen heeft ze aan Maria, de Madonna, de gelofte gedaan, dat ze een monnik van hem maken zou, als zij hem genas, en nu is hij monnik voor geheel z'n leven." "Het is barbaarsch!" riep Dorbly. "Net javanen zei Netje. Die doen ook geloften. Ik heb eens groote feesten bijgewoond op een landgoed in, het Solosche, waar de Keizerin kwam om te baden in het water van een heilige bron, dat was ook een gelofte die zij gedaan had, gedurende een ziekte waaraan ze dacht te sterven. Zij was nooit uit de kraton geweest, en dat was dus een reis die het geheele land in rep en roer bracht. Nooit heb ik zoo veel menschen bij elkaar gezien; die foule deed me denken aan een rijstveld in den oogsttijd! En toen de Keizer het huis uit ging om een wandeling door den tuin te maken, viel het geheele volk ter aarde overal waar hij passeerde, zoodat hij altijd aan den arm van den Resident alleen stond en alleen liep, te midden van een menschenmassa die niet verroerde. Dat is me altijd bijgebleven. Voor mij was die Keizer maar een javaan, voor dat volk scheen hij een God te zijn."
[193:]
"Kijk toch, Ma! Kijk toch over de kap van het rijtuig, daar staat dat gekke monnikje stil om de kinderen te zegenen, die voor hem op de knieën vallen!" "Net uw Keizer!" riep Lize. "Ja, ik zeg u de Napolitanen hebben veel van Javanen, maar ze zijn minder zacht en daardoor, minder gemakkelijk te regeeren. Ze zijn niet alleen diefachtig en bijgeloovig maar ook nog wreed en vreeselijk verwaand. "Ja," riep Derban "van hun verwaandheid kan men zich geen idée maken als men niet in het land geleefd heeft. Ze beweren geboren artisten te zijn en aanleg te hebben voor alle takken van wetenschap; daarom leeren ze niets. "Studie is goed voor de menschen in de noordelijke landen, die zwaar van bevatting zijn en noch oog noch oor hebben, maar de Napolitaan, die alles kan wat hij wil, behoeft zich geen moeite te geven om iets te leeren, als de noodzakelijkheid weten eischt overtreft hij toch elken concurrent in alles." "Ja," riep Netje, hij is zoo overtuigd van z'n eigen voortreffelijkheid dat men met hem om moet gaan als met een gek, en hem nooit moet toonen dat men hem minacht, want dát vergeeft hij niet, daarvoor zou hij in staat zijn iemand te vermoorden." "Luistert toch even,",' riep Betsy weer. "De Koetsier zegt dat men hier van daan het best Capri kan zien, het eiland van den grooten Napoleon." "Waarom van Napoleon?"vroeg Dorbly. "Hij zegt: Omdat God het profil van Napoleon in den rots gebeiteld heeft, met den neus naar boven, om de wereld toe te roepen dat Napoleon geen franschman was maar een italiaan als Garibaldi." "Daar heb je het alweer," riep Derban. "Leve Napoli!" schreeuwde hij, en de koetsier nam zijn hoed af en herhaalde den kreet met een trotschenlach. "Zoo moet je met hen omgaan," vervolgde Derban, "dan kan je ze brengen overal waar je ze hebben wilt." "Kassian, net kinderen!" riep Netje. "Jij en Henri kunt nog
[194:]
al goed overweg met het volk, maar onze arme Jeanne vergist zich elk oogenblik en heeft zich ook al menigen vijand gemaakt." "Dat komt omdat zij ze behandelt als haar gelijken, zij kan in die groote, grove, donkere menschen geen kinderen zien, daar zijn ze dan ook te geslepen voor. En Jeanne heeft meer met hun te doen dan wij, omdat de huishouding grootendeels op haar schouders rust. Jij en de meisjes jullie helpt haar wel, maar zij is toch de handelende persoon buiten's huis." "Ja, dat is waar, zij doet de inkoopen en heeft de dienstboden onder haar orders." "En dat is geen kleinigheid!' riep Derban. "U heeft wel gelijk Mevrouw, hier in een hotel te blijven en u niet de beslommeringen van een eigen woning op den hals te halen. Wij zijn begonnen met équipage te houden en de kinderen ezel- en bokkewagens te geven. Welnu we hebben alles aan kant moeten doen, de dienstboden stalen het voer van de dieren en wierpen het hun handlangers toe over den tuinmuur, en dan kocht Jeanne het den volgenden dag weer terug. Als zij geen lust hadden om uit te gaan, verminkten ze een paard of maakten ze een ander dier ziek, zoo waren wij genoodzaakt thuis te blijven." "Dat konden ze toen doen" riep Netje, "omdat we toen het volk nog vertrouwden, maar als we nu dieren wilden houden zouden we..." "Neen kindlief, laten we ons die décepties besparen. Als ze me een fiasco wijn of eenig rotoIos macaroni afstelen dat kan me niet schelen, maar als ik m'n paard zie in elkaar krimpen van de pijn omdat een stalknecht hem een spijker in de hoef geslagen heeft of een doorn in het tandvleesch heeft geplant, dan wordt ik woedend en dan zou ik in staat zijn zoo'n kerel van de rots af te gooien op den straatweg beneden. Als je van dieren houdt zooals wij, dan souffreer je hier, want voor het volk is een beest niets dan een voorwerp, dat diensten moet bewijzen of weg moet." "Ja" vervolgde Netje, "het moet verdwijnen; op welke wijze daar denken ze niet eens aan, als ze het maar niet meer zien en als het hun maar niets meer kost. Ze zijn hier harteloos!"
[195:]
"Och, neen, dat zijn ze niet, maar ze hebben hart op hun manier. Om je daar een staaltje van te noemen. In een van de woningen op de hoogte, en uitgehouwen in den steen, gesloten met een groote deur waarin een luchtgat is, woont een familie van zeven of acht leden. Natuurlijk is het daar benauwd genoeg, maar, aangezien men de gewoonte heeft van alles aan-te-nemen wat men krijgen kan; zoo komt nu eens een kind thuis met een kip en dan een met een hond of een kat, of een lammetje en alles gaat naar binnen. Een van de kinderen had een kuiken gevonden en het 's avonds mee naar bed genomen. Ik moest die woning dagelijks voorbij als ik de meisjes naaI de stad bracht voor haar lessen en zag dat kuiken daar dus rondscharrelen en opgroeien, om zoo te zeggen in de armen 'van dat kind. "Mijn kipje! Mijn engelachtig lief kipje!" riep de kleine jongen, een aapje van een jaar of vier, en hij aaide het, zoende het, drukte het tegen zich aan, met een ware passie. Eens vond ik hem op den trottoir zitten, bezig met een mes te slijpen, en deed Betsy me nog opmerken dat hij dat zoo handig deed met z'n kleine, ronde vingertjes. Toen we 's avonds terug kwamen lag er een kippepoot voor de gesloten deur. "Nu hebben ze zijn kippetje opgegeten!" riep Bets. "Wat zal i ongelukkig wezen!" Maar een eind verder kwamen we den aap tegen met iets wits in z'n armen... het geplukte kuiken, dat hij met de zelfde passie tegen zich aan drukte en zoende, en aaide, onder het aanhoudend roepen van: "Mijn kipje! Mijn engelachtig lief kipje! Wat zal je lekker smaken met de pasta van den zio!" Dora walgde van het kind en wendde het hoofd af; maar Betsij greep hem bij z'n mouwen vroeg hem of i zelf z'n kip geslacht had. "Neen, m'n Moeder, omdat ik hem een poot had afgesneden." "En waarom heb je dat gedaan?" "Om te zien of m'n mes goed scherp was." "Je bent een domme, wreede jongen!" riep Bets en we gingen door, zonder verder ons hoofd te breken met de verbazing van den aap."
[196:]
Zóó zijn de kinderen hier, maar zoo zijn de menschen ook. De helft van den tijd is hetgeen ze doen maar bijzaak en zijn ze zich alleen van het waarom bewust. De javaan is een enkele keer kepenging en dan moet hij hebben wat i begeert, maar de napolitaan is altijd kepenging, en grijpt, slaat, steekt om zich heen, zonder aan iets anders te denken dan aan het doel dat hij bereiken wil. Meester Lojola behoort hier thuis, zoo goed als in Spanje, en zijn "doel wettigt de middelen", vult hier aller brein, staat in elk hart gegrift." "Een naar volk!" riep Dorbly. "Je moet het aan durven, zonder veel te spreken," zei Netje. Ik doe nu net als in Indië, ik geef geen rekenschap meer, ik zeg heel zacht: "Wil je dit of dat doen?" en als het niet gedaan is, vraag ik weer heel zacht: "wil je liever bij een ander gaan dienen?". dan doen ze het. Als er iets mist, roep ik de persoon zelve die ik verdenk, en zeg ik: "Jou vertrouw ik, je moet me helpen om uit-te-vinden wie er in huis niet eerlijk is, die moet weg, anders zou de schuld op den. verkeerden kunnen vallen, en dat mag niet. Meestal blijft alles bij het oude maar verdwijnt er niets meer gedurende eenigen tijd. Tegenwoordig gaat het vrij goed bij ons, nu de koetsier en de stalknecht weg zijn, kunnen we beter het oog houden op de overigen, de kok, de kamerheren, de huismeid zijn beter te regeeren sedert er geen mannen meer in huis zijn, om haar op-te-stooken en mee-te-sleepen." "Portici!" riep Betsy. "Hier zijn wij te Portici en de koetsier vraagt of we Herculanum willen zien." "Neen," antwoordde Derban, "daar zullen we een andere keer heen gaan, een Zondag als we weer eens naar Pompeï gaan en zonder gidsen kunnen rond loopen. Zeg aan je buurman dat we van daag maar een toertje maken om ons te orienteeren en de omstreken van Napels te zien, later zullen we de détails bestudeeren. Vraag hem waar we déjeuneeren kunnen, : .. . onder de boomen. .. op een helling, met de zee aan onze voeten." "Hij zegt dat we dan door moeten gaan tot Toque dell' Annunziata, dáár heeft hij een nicht wonen die min is. Haar man verkoopt groenten Ze hebben, een grooten tuin met
[197:]
oranje en olijfboomen en hazelnooten en pomi dori druiven, peperone, van alles... van uit hun tuin kan je de baai van Casteliamare zien en de kapel van St. Michel op den berg St. Angelo en de zee en Vico en Sorrente..." "En wat moeten we betalen aan z'n nicht?" "Niets, we kunnen er wijn krijgen, macaroni en sla, kippen en eieren, als we willen." "Zeg hem dat we eten bij ons hebben, dat we niets verlangen als een tafel en stoelen op een mooi punt." "Hij vraagt een lire per persoon." "Zeg, twee lires voor ons allen." "Hij zegt dat i het aan z'n nicht zal vragen." "Neen, dan blijven we hier ontbijten." "Hij zegt dat het goed is." Lize zat te stikken van 't lachen. "Dat is nog erger dan het "tawar sadja" van onze javaantjes!" "Ja, zóó moet je met ze omgaan," zei Dorbly, "ik heb dat àltijd gehoord, maar ik heb den moed nog niet gehad het zelf te doen." "O, in het begin zijn wij hier ook gruwelijk afgezet geworden den geheelen dag door op alle manieren en met alles; maar nu beginnen we ons volkje te kennen en gaat dat niet meer. Ze zijn onwetend, maar verduiveld geslepen de napolitanen en van kleins af worden ze afgericht op het afzetten van vreemdelingen. Zoodra een napolitaan wist dat hij te doen heeft met iemand die de prijzen niet kent, rekent hij het zich ten plicht hem minstens dubbel te laten betalen, en als de andere weigert maakt hij zich zóó kwaad, dat hij eindigen zou met hem aan-te-vallen, als de polici niet tusschen' beide kwam." "Ons doen ze niets meer," zei Netje. "Sedert de kinderen napolitaansch spreken krijgen ze alles gedaan, en als ze na de afspraak een paar soldi meer geven dan bedongen was krijgen ze nog een zegewensch toe." "Mama! de koetsier Zègt dat u niet vergeten moet achterom
[198:]
te kijken, daar de weg hier bochten maakt en overal even mooi is." "Zeg hem," riep Dorbly, "dat ik een ouwe napolitaan ben en de dames alle mooie punten aangewezen heb. Van Santa Lucia af heb ik alles trouw opgenoemd, het arsenaal, de voorraadschuren de macaroni-fabrieken en in de verte St. Elmo op de hoogte en achter ons de Golf van Napels, en Pausilippo en Ischia en de rest, zeg maar alles!" De koetsier lachte en riep: "Meneer de Engelschman zou me -een lesje kunnen geven." "Zeg dat je geen Engelschman bent" zei Netje. "Neen, waarachtig niet! Dat is een compliment wat i me maakt! En ik neem het dankbaar aan. De Engelschen waren vroeger de eenigen die hier de wind onder de bevolking hadden en dat souvenir is hun bijgebleven. "Elke engelschman is een lord en elke lord is een mililjoenair", zeggen ze hier en dan werken ze voor half geld, op hoop van een fooi te krijgen die het loon decupleert." "Daar valt een van de paarden van het andere rijtuig!" riep Betsy. "Houd halt koetsier, wacht evenl" "Geen gevaar Signorina, de koetsier is zelf de eigenaar van de paarden." "Wat zou dat?" "Wel, hij heeft ze zelf uitgekozen Voor den rit." "Dus kunnen ze den rit ook doen, wil je zeggen?" Natuurlijk." Intusschen waren Dorbly en Derban uitgestapt om te zien wat er eigenlijk haperde aan het gevallen dier, 'dat 'geen 'plan scheen te hebben weer óp-te-staan. De Koetsier vloekte, schreeuwde, riep Jesu Maria en alle heiligen aan, trok het dier bij de leidsels van rechts' naar links en weer van links naar rechts, maar kon het niet doen opstaan. "Span uit!" riep Derban. "Neen, Signore, dat is het niet! Mijn arm paard! Mijn moedig, goed, vlug paard! Het gaat dood Signore! anders Was het al lang opgesprongen! En het heeft me zooveel geld gekost!
[199:]
Pas kort geleden heb ik het gekochtl Wat een verlies! Welk een vreeselijken slag voor een armen man als ik ben." Derban riep Dorbly toe: "span jij het staande paard even uit, dan neem ik het liggende voor m'n rekening. En jij, Henri, ga de provisiekast eens aanspreken. De Koetsier van het eerste rijtuig zat te lachen op z'n bok, en fluisterde Betsy toe: "Hij denkt dat de heeren en de dames forestieri zijn!" "En wat heeft hij dán gedaan?" "Misschien heeft i z'n paard in lang niet te eten gegeven." "Dat heeft mijn vader terstond begrepen, kijk maar." Henri had een half brood gebracht en een fleschje stout en Derban, die het paard uitgespannen had, zat heel kalm op z'n hurken, het te voeren. Het dier vroeg niets liever en lichtte z'n hoofd bij elk hapje een eindje hooger op, tot dat Derban plotseling opsprong en wegliep, toen deed hij hetzelfde en daar sprongen ze samen in de rondte, tot groot amusement van de kinderen die Papa applaudisseerden. De Koetsier had zich niet verroerd. Hij had zijn best gedaan om eenige krokodillen-tranen te voorschijn te roepen, maar toen hij zag welke wending de zaken namen, had hij zich in de omstandigheden geschikt, en nu voegde hij zich bij de overigen om Derban toe-te-juichen en te danken voor z'n hulp. "Meneer heeft waarlijk verstand van paarden," zei hij onderdanig. Het arme dier zal geeuwhonger gehad hebben, dat kan de besten overkomen." "Ik denk dat jij hem geeuwhonger bezorgd hebt. Straks valt hij om van den dorst na al dat droog brood. Henri, kom jij eens even hier, doe hem een leidsel in den mond en houd z'n hoofd op, zóó!" Toen goot hij het halve fleschje stout leeg in de keel van het paard en gebood den koetsier het weer in-te-spannen. "En nu hale je de duivel als er weer een van je paarden ziek wordt, dan trek ik je de kosten van het brood en van het bier van je rijtuighuur af." Hij keerde naar Netje en L~e terug, die vroegen wat er eigenlijk gebeurd was. "
[200:]
"Wel, ik heb hem wel begrepen," zei hij lachend, hij had z'n paard dood ziek willen achterlaten, en voor onze kosten een ander dier willen koopen, om verder te gaan. Die remplaçant kan blijven wachten!" De tocht werd vervolgd en vroolijk landden allen, zonder verdere moeielijkheden bij de Nicht aan die in een oogenblik eenige tafeltjes en de noodige stoelen onder de boomen had geplaatst, op een grasveldje, vanwaar men een prachtig gezicht had over de golf van CastelIamare. "Welk een heerlijke dag!" riep Mathilde, "hé, je voelt niet dat je leeft!" "Nu, ik voel wèl dat ik leef!" antwoordde Henri. "Ik zou nu niet graag willen inslapen als een egel in den winter, ik ben veel te gelukkig van daag!" "U dweept met Pompeï, niet waar?" "Ja, met geheel Italië! Ik wou het maar tien minuten onder water zetten, om het daarna te bevolken met een ander menschenras." "En zou het klimaat niet een van de hoofdredenen zijn, van de indolentie van het volk?" vroeg Dorbly. "O, hun indolentie hindert me niet! die is ook zoo groot niet als men wel beweeren wil; neen, het is hun verregaande gewetenloosheid die ik niet uit kan staan; en die hebben ze aan hun geloof te danken. De zekerheid van altijd vergiffenis te kunnen erlangen voor alle misdaden en de gemakkelijkheid van overal een heilige of een afgod voor zondebok te kunnen nemen, heeft alle moraliteit hier verstikt. Ze begrijpen geen waarheid en ze waardeeren geen eerlijkheid, ze hebben-niet het minste idée van trouw." "Er zijn toch voorbeelden van trouw die..." "Ja, ik weet wat u bedoelt, maar dat is eigenlijk geen trouw. .. geen onderwerping van een doorgaande handeling, aan den wil, met toestemming van het. verstand; neen dat is een soort van toewijding uit gewoonte. De mindere blijft den meerdere trouw omdat z'n vader of z'n grootvader knecht of vassal van den vader of den grootvader van den ander is geweest.. .
[201:]
dat is iets anders dan trouw zijn aan je woord, trouw zijn aan je eigen geweten." Mathilde zag den jongen man met verwondering aan. "U is streng," zei ze zacht. "Dit komt me vooral vreemd voor in een omgeving als de italiaansche." "Wel neen, dat is réactie. Ergens anders zou ik nooit gedacht hebben aan waarheid, eerlijkheid of trouw, dat zijn hoedanigheden die alle menschen hebben en waar iedereen op rekent. In Holland zou men een leugenaar, een dief of een bedrieger nergens aanzien, maar hier. . ." "Hier is de kleine Principezza della Rocca!" riep de Boerin en zij plaatste midden op de tafel een beelderig mooi kindje, met rose wangetjes, roode lipjes en schitterende oogjes, dat lachend de armpjes uitstrekte naar de jonge meisjes die het bewonderden. "Wat een prachtig kindje!" riep Mathilde, die het overnam. "Ja, beelderig!" "Snoezig!" En allen waren opgetogen van bewondering. "Het is nog niet lang dat het zoo mooi is!" zei de Boerin. "Het is erg ziek geweest, gedurende meer dan drie maanden, even als mijn eigen kleintje, maar het Princesje is gelukkig genezen." "En je eigen kind?" vroeg Derban. "Dat is gestorven, Meneer." "Dat is hard!" riep Lize. "Had je niet liever dit kind willen verliezen?" vroeg Derban wreed. "Neen, Meneer; het mijne was maar een arm boerekind, dat kostte altijd, maar het bracht niets aan! En we zijn beide nog jong we kunnen nog kinderen genoeg krijgen, als de Madonna het wil. "Daar heb je gelijk in!" riep Derban, en achter Lize omloopende, voegde hij haar in het voorbijgaan toe: "ziet u hoe harteloos ze zijn? Je kunt geen Napolitaan aanraken of je ergert je!"
[202:]
"Hoe komt het" vroeg Netje, "dat die beide kleintjes zoo lang ziek zijn geweest?" "Dat zal ik u vertellen," riep de man die van binnen kwam gevolgd door een mooien grijs en zwart gestreepten hond, die hem volgde als zijn schaduw. "Ga jij voor de paarden zorgen, Carmela, laat je kind maar hier, daar zal ik op passen." Carmela gehoorzaamde en vertrok, na eerst Princesje geknuffeld te hebben, zooals de aap van den berg zijn kuiken placht te knuffelen. "Ja, Mevrouw, de ziekte van de kinderen," begon hij "is een vreemd geval geweest. Ze waren om en bij de drie maanden oud toen de feesten van de Madonna di Monte Vergine invielen. Natuurlijk moesten we daar heen, vooral ook voor de kinderen, zoo'n bedevaart brengt geluk aan. Carmela had er geld voor op zij gelegd, al sedert meer dan een jaar, we hadden nieuwe kleeren gekocht voor haar en ook voor mij, en mooie tuigen voor het paard, en linten, en pluimen, en bellen! En we hadden geschenken voor de Madonna meer dan voldoende. Zoo gingen we van huis in de kar, die nieuw geschilderd was, en geheel versierd met bloemen en linten. De twee kinderen lagen in een mand die achter ons geplaatst was, achter hun mand hadden we de provisies opgestapeld, de gebakken en de vruchten, de wijn, het eten voor vijf dagen, en voorin zaten Carmela en ik. Het feest was prachtig! Natuurlijk hebben we onze gebeden gedaan, en de Madonna gegeven wat haar toekwam. Nog nooit heb ik zoo mooi de Tarantella zien dansen! Met vuur Mevrouw, koortsachtig wild, verbazend vlug, meesleepend! Ik zelf heb ook de Castagnettes in handen genomen! We hebben gegeten en gedronken als de anderen en feest gevierd ter eere van de heilige Maria, 's.nachts zoo goed als over dag, en wijn gedronken tot we verzadigd waren, en geslapen naast de kar in plaats van er in te klimmen; maar dat alles kan geen kwaad gedaan hebben aan de kinderen. Neen, ze zijn heel goed geweest tot ons vertrek, maar toen we naar Napels terug i~den, in de
[203:]
groote processie van wagens en karren en ons paard, dat uitgerust was, over den weg rende in een wolk van stof, en de beenen lang uitsloeg, met de bellen rinkinkelde, de linten deed fladderen en de bloemen om zich heen strooide, toen waren de kinderen niet tot rust te krijgen. Alle paarden waren wild en wilden de eerste zijn en de karren snorden elkaar voorbij, nu deze vóór, dan die; de menschen stonden dik op elkaar gepakt om ons te zien voorbij gaan en Carmela lachte gelukkig, met haar kruis van goud op de borst en den trouwring aan haar vinger. Zij hield de leidsels als een man, en het paard vloog lichter als het haar stem. hoorde die hem toe riep voort-te-spoeden! Toen we thuis kwamen, wilden de kinderen geen van beiden zuigen, ze zagen bleek en ze hoestten beiden. Dat moet aan iets gelegen hebben. Ik geloof nog dat het een wraak van de Madonna geweest is, die ons heeft willen straffen, omdat we haar geen geschenk van groote waarde hadden meegebracht. - Dat zei de Pastoor later ook. Denk dat het ééne kind een Prins tot vader had! - Maar hoe konden we dat doen? Wij zijn maar arme boeren en de moeder van het rijke kind had kort van te voren nog met Carmela over een bedevaart gesproken en toen gezegd: "Voor geen geld van de wereld zou ik er in toestemmen mijn kind naar Avellino te laten gaan en het te zien terug komen met die wilde woeste renpartij van Nole: Ik heb zoo'n terugkomst ééns gezien en ik duizel nog als ik er aandenk. Zoo'n groote dame dat begrijpt zich!." Dus konden we met de moeder niet spreken over de geschenken die we voor de heilige Maagd noodig hadden en hebben we gegeven wat we konden, maar ze is niet tevreden geweest." Hij wachtte even en vervolgde toen met een glimlach vol zelfvoldoening: "Maar wij zijn beiden jong en Carmela is sterk en gezond God zal ons andere kinderen zenden!" Derban, die het er op gemunt scheen te hebben om uit den Boer te halen al wat er uit te balen was, riep bout weg: "En dat zal niet lang meer duren, wel?" "Heeft de Signore het gezien?"
[204:]
"Ja" "Het is voor over vijf maanden." "Pas op, dat de Princes het niet te weten komt, want dan neemt ze je de kleine af!" "Natuurlijk! Maar we hebben een koe die goeie melk geeft de Princes behoeft niets te weten, de kleine zuigt al sedert lang niet meer." De meisjes, die het geheele gesprek vertaald hadden voor de Dorblys, speelden ondertusschen met het lieve kindje dat zich gierend vóór en achterover wierp om Betsy te zien, met haar vuurroode strik op den hoed. De hond stond naast zijn meester en volgde met de oogen elke bewrging van het kind. "Je hebt dáar een lieven hond!" vertaalde Marie voor Dorbly. "Ja, Meneer, dat is een goed ras van honden. We hebben de moeder ook nog, maar die is achter, op het bleekveld." "Je hebt hier zeker een goeden hond noodig om de wacht te houden?" "Meneer, u kunt er je geen denkbeeld van maken hoe de Napolitanen stelen!" Een algemeen gelach was het antwoord. "De Dames lachen er om," zei de man heel ernstig, "maar dat is de waarheid, Meneer; een Napolitaan kan geen weerstand bieden aan de verleiding van iets weg-te-nemen als niemand het ziet. Stelen zit hier in 't bloed." De meisjes, die de tafel gedekt hadden en het eten hadden opgebracht, boden hem een glas wijn, dat hij aannam en leegdronk met de noodige heilwenschen. Even als de javanen doen, wenschte hij aan Dora eert generaal tot echtgenoot, aan Marie een Majoor en aan Betf!Y een kaptein. Jeanne en Mathilde zag hij zeker voor getrouwde vrouwen aan. "Je schijnt van militairen te houden?" riep Derban. "Niet ik, meneer, maar de Dames houden van de uniform, zij houden er zelfs zóó veel van dat ze soms vergeten wie haar draagt."
[205:]
"Zijn de Italiaansche ofcieren dan niet alleen dapper?" "Ze zijn niet allen even mooi, Signore." De meisjes applaudisseerden hem lachend en men zette zich aan tafel. "Wil je nog een glas wijn?" vroeg Derban. Hij weigerde en vertrok met z'n hond, het Princesje achter latende. "Carmela zal haar komen halen," riep hij van verre "als ze de Dames verveelt." Maar de meisjes amuseerden zich met dat vroolijk lachende wezentje en Marie vergat zelfs te eten, zóó holde ze in de rondte met het kind op haar arm. . Daar kwam Carmela aan met een dame. Een groote mooie vrouw. bleek, met zwarte oogen en heel donker haar. "La Madre!" riep ze van verre, "La Principezza della Rocca die Maria op komt zoeken! Dat bracht een geheele verwarring in het déjeuner. Allen stonden op en het was onder een algemeenen lofzang dat Maria aan haar moeder overhandigd werd. Henri schoof een stoel aan en de Princes nam plaats alsof ze in hun kringetje thuis behoorde. "We zijn allen doodelijk van uw kindje" begon Netje, "wat een engeltje is dat!" "Jammer, dat het een meisje is!" antwoordde de moeder. Derban die zijn volkje kende en niet meer complimenten maakte met een Napolitiaansche prinses dan met een boerin, antwoordde lachend: "Het zal waarschijnlijk van de mooie moeder alleen afhangen om haar een broertje te geven." "Neen, daar is het te laat.voor." Zij wierp even een blik op de jonge meisjes en vervolgde:toen met bitterheid: "Ik kan geen kinderen meer krijgen... met de geboorte van Maria ben ik op den rand van het graf geweest. .. de Prins is wel te beklagen, zijn naam is bestemd om uit-te-sterven." Niemand antwoordde; want niemand vond het geval heel treurig, en niemand wist wat hij eigenlijk zeggen moest. "De Prins della RQèça isyan een oud Romeinsch geslacht,"
[206:]
vervolgde de jonge vrouw, hij heeft uitgebreide bezittingen en een naam die in de geschiedenis bekend is... En dan niets te hebben dan dit om al die grootheid op te houden! .. dat is hard." Zij hield haar kindje omhoog en schudde het zoo ruw, met een uitdrukking van minachting, dat het arme wezentje een gezichtje trok alsof het wilde gaan huilen. "Geef mij! geef mij! riep Mathilde die de kleine te hulp kwam. En Lize zei: "Ik versta niet wat zij zegt, maar ik begrijp wel wat ze bedoelt, ik wou dat ik met haar spreken kon, dan zou ik trachten haar tot andere gedachten te brengen, ter wille van dit arme kind!" De moeder zag met verbazing Mathilde aan; die met uitgestrekte armen vóór haar stond. "Van welk land is u?" vroeg ze in het fransch... U lijkt op niemand!" "Ik kom van Java, waar ik geboren ben." "Java?" "Ja, het land van de suiker en de koffie, de rijst en de tabak." "Java-koffie? . .. ja, die wordt hier ook verkocht... U is mooi. .. U heeft oogen om de mannen gek te maken!" "Mannen gek maken!" herhaalde Mathilde. Neen dat hoop ik nooit te doen! Integendeel, wij Indischen, verlangen mannen die wijs zijn, die denken, die zuiver oordeelen en die zacht en goed zijn. De Prinses staarde haar aan met open mond en verbaasde oogen. "U is de vrouw van één van die heeren?" vroeg ze eindelijk. "Neen, ik ben niet getrouwd, en ik ben besloten nooit te trouwen." "U aan God te wijden? - Hoe jammer! hoe jammer!" "Neen, niet aan God, maar aan de kunst." "Ah!" riep de Italiaansche met een zucht van verademing, "dan is u ten minste niet verloren voor de wereld!" Lize stond op en vroeg: "Mevrouw de Prinses mag ik u ons kringetje voorstellen?"
[207:]
"Heel graag," antwoordde de Italiaansche lachend en ze liet haar kleintje in Mathilde's handen glijden om op-te-staan. "Deze heer en dame zijn Meneer en Mevrouw Derban uit Holland, Meneer is advokaat, en hier zijn hun zes veelbelovende kinderen. Jeanne, Henri, Dora, Marie, Willem en Betsy." "Wat een mooie familie! U is een rijke Moeder, en ik benijd u!" zei ze tegen Netje haar de hand reikende. "Deze heer," "ging Lize voort, "is Lord Letchfort Dorbly, gewezen kaptein bij het engelsche leger in Britsch Indië, en ik ben z'n vrouw, deze dame is mijn zuster Mathilde, die eerst gisteren met de fransche mail is aangekomen." "Napels mag trotsch wezen op de aanwinst van zooveel charmante personen," antwoordde zij beleefd. "Maar. .. is de Signorina alleen gekomen.., van zoo ver?" "Ja, zij was met een dame van haar kennis, maar die is in de Roode zee gestorven." "Arm meisje!" riep ze medelijdend, "wat zou ik bang geweest zijn, zoo geheel alleen aan boord!" "De menschen zijn heel lief voor me geweest." "En de heeren heel galant?.. Dat verwondert me niet! Waren er geen ongetrouwde heeren aan boord?" "Ja wel, verscheidene." "En niemand heeft er aan gedacht u tot vrouw te nemen?" Derban amuseerde zich met het verwonderde gezicht van Mathilde. ' "Mij tot vrouw te nemen?" vroeg ze lachend. "Neen men neemt zoo maar geen vrouw bij ons." "Als een jong meisje toch, geheel alleen is..." "Dan is het dat ze geheel alleen wil blijven." "Daar kan ik niet inkomen!" riep de Princes. "Bij ons trouwen de meisjes zoo jong mogelijk en als ze niet trouwen gaan ze dikwijls in een klooster om niet de schande te beleven van alleen te blijven, en bespot te worden als ze oud zijn." "Zijn alle getrouwde.vrouwen dan gelukkig hier?" De Prinses schaterde het uit van lachen." Gelukkig! Ze zijn vrij, niet waar? En ze kunnen leven zoo als ze goed vinden.
[208:]
Een jong meisje moet altijd bewaakt worden, ze mag niets doen. Ze moet altijd voorzichtig wezen, en haar eer is zoo broos, dat ze beter doet die onder de bescherming van den naam van een echtgenoot te stellen."
"Ik gevoel niet dat ik die bescherming noodig heb," zei Mathilde lachend.
"De menschen zullen, als u alleen is, altijd kwaad van u spreken."
"En ze zullen het u moeielijk maken, later een goede partij te doen."
"Als ik toch niet trouwen wil."
De italiaansche wierp haar hoofd achterover en lachte nog harder.
"U is bizonder mooi!" riep zij eindelijk, en een vrouw als u mag alles doen! U heeft gelijk als u vrij wil blijven!"
Mathilde begreep haar bedoeling niet, maar Dorbly antwoordde dadelijk:
"Vooral als ze later aan het théatre zal zijn, want m'n schoonzuster is hier gekomen om voor de opéra te studeeren."
"Voor de opéra? U zingt?"
"Ja, Mevrouw."
"O, dan moet u kennis maken met den Prins, hij is een groot beschermer van artisten."
"U is wel goed," antwoordde Mathilde zonder ja of neen te zeggen.
De kleine Maria begon op eens te schreien en Mathilde suste haar op een manier die de Prinses aan 't lachen maakte.
"Men zou zeggen de Moeder!" riep ze. "U is zeker aan kleine kinderen gewend?"
"O, ja!" antwoordde het jonge meisje. "Ik ben de oudste van een groote familie," en toen vervolgde ze met tranen in de oogen: "Dit lieve kindje herinnert me mijn jongste zusje, dat gestorven is toen het bijna zoo oud was als Maria. Arme kleine lieveling! we hielden zoo veel van haar, ze was zoo zacht en zoo vriendelijk. Haar heengaan is mijn moeder's dood geweest."
[209:]
"Een meisje?" - vroeg de Prinses verwonderd. "Ja." "U heeft geen broers?" "Jawel, één, maar hij is al groot, hij studeert, hij gaat de wereld in. Hij was niet meer in huis, terwijl dat kleintje. . ." "Een groote zoon! Maar daar gaf ik twaalf kleine meisjes voor!" Mathilde werd rood en wit van verontwaardiging. "Arm engeltje!" riep zij, terwijl ze het kindje in haar armen sloot, alsof ze het nooit weer los wilde laten. "En kan er in dat schepseltje geen génie schuilen, geen enthousiasme en geen talent? Kan ze niet door verstand en zachtheid, geluk brengen overal waar ze haar lieve oogjes schijnen laat? Is haar lachje geen zonnestraal, die vergeten doet al wat de menschen ons doen lijden?" De moeder lei haar beide handen op de schouders van Mathilde en zag haar recht in de oogen. "Een groot artiste moet u wezen!" riep ze, met een onverholen bewondering. "Want u zou er mij toe kunnen brengen van dat onbeduidende kindje te houden! U ziet wat niet bestaat, en u laat het anderen zien ook! Ja, u is een groot artiste! Le feu sacré, dat God in uw ziel gelegd heeft, klinkt uit uw stem en spreekt uit uw oogen, u is een groot artiste." Mathilde antwoordde niet. Toen de Prinses haar losliet, ging ze op een van de keukenstoelen zitten, met het kindje op haar schoot, en droogde ze de traantjes weg, die de rose wangetjes hadden vochtig gemaakt. "La Madonne à la sadie," fluisterde de Prinses Lize toe. Als onze groote schilders haar zóó zagen, bleven ze voor vijftig jaar getrouw aan het type wat daar vóór ons zit." "Onder voorwaarde dat zij er dàt kindje bij hadden!" antwoordde Lize.."De moeder zonder het kind zou zelfs geen schilder kunnen voldoen." De Prinses begreep niet recht. Zij vond die vreemdelingen, als alle vreemdelingen, vreemd. Maar zij vond bovendien die twee buitengewoon schoone vrouwen, uit dat verre land zóó
[210:]
ernstig, zóó eenvoudig, zóó ongekunseld en toch zóó meesleepend, dat zij zich zelve afvroeg of ze hier met natuur te doen had, dan wel met een alles-overtreffende coquetterie. "De ééne is artiste" dacht ze voort "maar de andere? De andere is de vrouw van een ofcier, van een man die een andere taal spreekt dan zij, een rijk man, naar het schijnt, een man van hooge geboorte, die haar waarschijnlijk om haar schoonheid getrouwd heeft en zij is even ongekunseld als haar zuster! Ze spreekt en ze lacht alsof ze thuis was, en ze denkt hardop, zonder naar de andere heeren om te zien? Die jonge Derban een schoon jongeling, behandelt zij geheel sans conséquence, als een broer of een vriend van altijd. Dat zijn vreemde vrouwen, en ik wilde haar beter leeren kennen." Zij stond op en vroeg haar kind terug. "Ik wilde het behouden," zei Mathilde. "U?" "Ja, geef het mij." "U?.. een jong meisje?" - "Ik zou zoo trotsch op haar wezen!" "De wereld zou er u leelijk schuinsch om aanzien! U met een kind!" "Och, ik geef zoo weinig om de wereld." "En uw zuster? Uw schoonbroer? Uw vrienden?.. "Die vinden ook dat dit lieve kindje meer waard is dan de wereld!... Is het niet zóó?" vroeg Mathilde omziende, en allen gaven haar gelijk en applaudisseerden haar. Henri reikte haar de hand en riep: "U is nog eens een jonge dame naar m'n hart! Geen nuf, geen prent, geen modepop, maar een goed, verstandig, hartelijk meisje!" "Dank je," zei Mathilde lachend. "De Prinses is klaar je een opgewonden standje te noemen." "Neen, opgewonden standjes bestaan niet voor de Italiaansche schoonen!" en in het fransch vervolgdê hij: "Alle mannen zijn amoureux en alle vrouwen zijn rivales! Is het niet zóó, Prinses?"
[211:]
"Wat?" vroeg ze aarzelend. "U gelooft niet aan de bewondering voor een vrouw zonder in den bewonderaar een arnoureux te zien?" "Natuurlijk." "En als die bewonderaar uw eigen man was?" vroeg Derban. "Denkt u dat ik me ooit om de amours van den Prins bekommer? Als hij me maar niet bespottelijk maakt door me een monster tot rivale te geven, dan ben ik tevreden. Hoe hooger de maîtresse staat, hoe meer reden de vrouw heeft om trotsch op haar echtgenoot te wezen. De Prins heeft bijna elken winter de prima donna van S. Carlo tot vriendin. Daar zijn al z'n vrienden jaloersch op." "En U?" vroeg Derban weer. "Ik ben blij dat de vrouwen van smaak hem mooi vinden. en hoedanigheden in hem opmerken, welke ik misschien niet altijd gewaardeerd heb." Zij reikte Netje de hand, groette de overigen in het algemeen en gaf Mathilde haar kaartje. "Als u lust heeft me op te zoeken, zal ik altijd voor u thuis zijn," sprak ze vriendelijk. "Het volgende jaar kan u Maria bij me vinden, intusschen wil ik u aan den Prins voorstellen, en als hij iets voor u doen kan mag u op zijn bescherming rekenen. Hij heeft grooten invloed overal, en de chanteuses hebben nooit tevergeefs om zijn steun gevraagd." Zij vertrok met haar kindje. Een diepe stilte volgde. Allen hadden zoo veel te zeggen' dat niemand iets zei. "Zij doet me denken aan een dier uit de voorwereld!" riep Derban. "Laat ons maar gaan eten," zei Dorbly, "we zijn nu lang genoeg opgehouden geworden en de verschillende opinîes over zoo'n verbazende verwarring, als die mooie Prinses is, zullen we later wel hooren." "Ja, eten!" riep Netje. Anders konen we te laat te Pompeï." Allen gingen zitten! Henri schoof naast Mathilde. "Je gaat er toch niet heen wel?" vroeg i zacht.
[212:]
"Neen, zeker niet." "Zij zou in staat zijn..." "Geen kwaad spreken!" riep Mathilde; "de opinies zijn voor later." "Ja, ja, dat is goed, maar je moet niet gaan." "Neen, neen, ik gevoel volstrekt geen sympathie voor de mooie Prinses." ' "Den Prins moet je ook..." "Niet opzoeken?" vervolgde Mathilde lachend; "Maar Henri wat denk je van me!" "Neen, dat meen ik zoo niet... ik wilde maar zeggen..." "Dat dit schoteltje er heerlijk uitziet! Wat is het eigenlijk?" "O, dat is visch met tomaten-saus, heel lekker, proef maar, daar koken ze allerhande blaadjes in; ruik, net parfum!" "Hè ja, heerlijk! Geef me een beetje." "Alles is heerlijk van daag, riep Jeanne, die nog niets gezegd had," ik geloof dat we uitgehongerd zijn als ons arm paard van zooeven." "Ja, mij verveelde ze, die Prinses," riep Dora, "ons eten stond te wachten, en ze ging maar met heen!" "En ze wilde niet mee eten? Waarom? vroeg Marie. "Ze was zoo familjaar in haar spreken, dan had ze ook wel, familjaar een kippepootje kunnen kluiven." "En een cigarette rooken niet waar?" riep Derban. "Ja Pa, zoo als de Contessa Palmaria, die: het atelier van meester Peratri ging zien en begon met eenige schilderstukken op den vloer te zetten, om den fauteuil te nemen, waarop ze geplaatst waren. Toen sloeg ze haar beenen over elkaar, stak een cigarette op, plaatste haar lorgnon op haar kromme neus en vroeg welk stukje ze mee kon nemen voor haar man, die een groot kenner was en een artikel vol lof, over den ouden schilder, in een fransch blad zou laten plaatsen." "Die arme Peratri was geheel uit het veld geslagen!" vervolgde Henri. "Ik heb hem nog uit de nobele handjes van die groote dame gered, door haar te zeggen dat mijn vader een
[213:]
groot fransch criticus was en de werken van Peratri reeds aanbevolen had overal waar een franschman te vinden was." "Uw naam?" vroeg zij slapjes. "Hyacinte de la Croix." Ze trok een voornaam gezicht. "Ja, u moet mijn vader kennen," herhaalde ik brutaal weg, "want de geheele wereld kent hem." "Inderdaad. .. ik herinner me..." "Ik liet- haar aan haar lot over, trok m'n ezel naar me toe en vervolgde m'n les. Peratri heeft niets afgeschoven!" "Goed zóó!" riep Betsy, "waarom heb je ons dat nooit verteld? Ik vertel altijd alles als ik thuis kom." "Ja, maar jij bent ook een kleine babbelkous. Ik weet nog zoo veel. "Vertel dan... gauw... nog een nieuwtje als je blieft?" "Wel, diezelfde Contessa Palmaria ontmoette me eens op een receptie bij Lady Hornslong, ik had m'n hoed en m'n mantel in den vestibule gelaten en kwam dus binnen, dun en onhandig als iemand dien men half uitgekleed heeft. Nauwelijks zag ze me, of ze vloog naar me toe, greep me bij de hand en trok me mee tot vóór een grooten spiegel. "Daar, zeg nu of we niet eén kleur van haar hebben, hij en ik! - Ik sprak juist over u," zei ze tegen mij en vertelde dat u zoo'n prachtigen blonde krullekop had. - Niet waar?" vervolgde ze weer tegen de anderen, haar hand door m'n haar strijkende: "Zulk blond is Noordsch, en vooral hier in Napels komt het voordeelig uit en heeft het een groote waarde!" "Ik was woedend! Het mensch liet me een gek figuur slaan, en daarbij was de overeenkomst die ze roemde zoo imaginair mogelijk, daar zij een zware brunette is, met groote, koolzwarte oogen en wenkbrauwen en rood geverfd haar, van dat afschuwelijk rood bovenop en zwart in de diepte! affreus!" "Hij was beleedigd'omdat zij zulk leelijk haar had!" riep Marie. "Ja en omdat zij zijn krullebol precies even mooi vond! Arme Henri! Hebben de menschen niet gelachen?"
[214:]
"Ja, natuurlijk! En ik ook. Zij maakte zich zelf belachelijk, maar ik kreeg er toch een tik van mee, want ze had me overrompeld en ik stond er zoo gauche bij, dat de spiegel me nog verder uit het veld sloeg, en Lady Hornslong er bij te pas moest komen om me uit haar handjes te redden." "Houd u niet van de Italiaansche dames?" vroeg Lize. "Ik vindt ze zoo brutaal." "Wij Hollandschen durven toch veel meer te doen," riep Jeanne, "we hebben veel meer vrijheid, maar we profiteeren er anders van." "Jullie wilt leeren en werken voor den kost, je streeft naar onafhankelijkheid, je reist alleen en je engageert je met den man die je liefhebt, ja, maar je blijft natuurlijk en waar, je komt voor je zelve op. Die malle wezens hier leeren niets en streven naar niets goeds, ze maken het hof aan alle mannen die ze tegen komen en hunkeren naar afhankelijkheid! En dan spelen ze de preutschen en durven ze niet alleen over straat te gaan. Als ze getrouwd zijn beschouwen ze alle mannen als timmerhout, behalve hun eigen wettigen gemaal! Ik verzeker je dat wij hier wat te leiden hebben van de nobele italiaansche schoonen!" "Henri beklaagt zichl" riep Jeanne. "Wees toch trotsch jongen, op je couquêtes!" "Het zijn er ook couquêtes naar! Den zelfden blik dien ze mij toewerpen, krijgt de slachter ook, en de pastoor, en de luitenant van de berSêilieres, en de lachjes deel je minstens met je tienen!" Derban had schik. "Je zoon gaat goed!" riep hij Netje toe. "Zóo kende je hem niet, wel?" "Neen, ik dacht dat hij, met z'n schildersoog in elke italiaansche een Madonna zag." "Daar komen de rijtuigen aan!" riep Betsy. "Half vier ," zei Dora. "Heb jullie genoeg gegeten?" vroeg Derban. "Dat is maar zoo, zoo," antwoordde Henri, die z'n tijd verpraat had, hebben de Dames genoeg gehad?"
[215:]
"O, ja " "Ja." "Welnu, geef mij het brood dan," riep Willem en de suiker voor de paarden." "Ik ga mee Wim," riep Betsy "hier heb je bananes ook." "Zeg toch pisangs kind, Jufvrouw Mathilde lacht je uit." "En als jij Jufvrouw Mathilde zegt, lach ik jou uit!" "Ampon Mathilde, ik zal het nooit weer doen." "Zoo is 't goed." De paarden kregen hun dessert zooals Betsy het noemde en allen stonden om de rijtuigen te kijken naar het voeren. De boer en de boerin, gevolgd door hun trouwen hond, waren meegegaan en stonden te praten met de heeren, Derban vertaalde, kleine Maria sliep. "Ik heb zin in je hond," riep Derban, "dat moet een lief dier zijn." "O, Meneer, hij is zoo goedl" Hij trok hem bij de voorpooten naar zich toe en liet hem opstaan tegen z'n been. "Kijk zulke oogen, Meneer, zou je niet zeggen de blikken van een amoureux? Ze schitteren van gehechtheid en trouw." "Ja, een nobele uitdrukking." "En de tanden, Meneer! Kijk wat een slagtanden... Een dief? maar hij zou hem verscheuren, een hond als deze staat een wolf!" "Ja, dat wil ik wel gelooven, het is een sterk dier." "En goed voor alles! Als herdershond, als wachthond, als jachthond zelfs. De moeder begint oud te worden, maar de jongen zijn nog goed. Uit het volgende nest zal ik een teefje houden, dan kan de moeqer gedood worden voor het vel!" "Gedood voor het vel?" "Ja, om laarzen van te maken." "Laarzen?" riep Dorblij verbaasd. "Ja, zie wat mooie laarzen, meneer. Sedert twaalf jaar, draag ik al geen andere laarzen dan die welke van het vel van m'n honden gemaakt zijn. Allemaal jongen van dezelfde moeder en van haar moeder. Deze, hond moet den zomer uit nog dienst
[216:]
doen, we kunnen hem nu niet missen. Maar tegen den winter, als het nieuwe nest goed uitvalt, dan gaat hij er aan. Zie wat een mooi dik vel i heeft en hij is groot, dat geeft een geheele lap leer! - Die laarzen zullen nog mooier worden dan dezen. Ik wil ook geen andere honden hebben; de buren halen niet uit de hunnen wat ik uit de mijnen haal." De hond stond dicht tegen zijn meester aangedrukt als klaar om hem te beschermen tegen een mogelijken aanval van de mannen die hij niet kende. Zijn mooie kop rustte tegen de beulshand die hem dooden zou en zijn oogen waren naar hem opgeslagen met een uitdrukking die niets dan !iefde teekende. Hij, kwispelde met z'n staart en lekte nu en dan de grove, leelijke, ruwe vingers. "Walgelijk!" fluisterde terwijl hij het hoofd afwendde. "Vraag hem even," zei Dorbly "of i z'n hond niet verkoopen wil." "Zeker, een Napolitaan verkoopt alles." "Ja Meneer," zei de boer "dat wil ik wel maar dan moet hij me den prijs van een paar flinke laarzen opbrengen." "Vijf en twintig lires, als .je wilt..: "Neem hem mee, Meneer, en je zult geen berouw hebben van den koop, want als u van honden houdt dan heeft u er hier een waarop u vertrouwen kunt. Hij zou zich laten dood slaan om zijn meester te verdedigen. Hij kent geen gevaar." . "En geen egoïsme," vervolgde Derban. "Ik ben nu met andere menschen uit, zoo,als je ziet" zei Dorbly, "en ik kan hem dus niet dadelijk meenemen. Houd hem nog een dag of drie, vier, dan kom ik hem halen. Hier heb je vast tien lires, als ahres, de vijftien anderen krijg je als ik terug kom." De boer was overgelukkig, hij groette tot den grond en zwaaide met z'n pet, toen keerde hij naar z'n huis terug met z'n hand op den kop van het trouwe dier, dat hij op alle manieren verraden had.' "Wat een ras!" riep Dorbly.
[217:]
"Ja ze zouden je doen walgen van de menschheid!" antwoordde Derban, en ze stapten in de rijtuigen om hun weg te vervolgen naar Pompeï.
vorige pagina | inhoud | volgende pagina