doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Mina Kruseman: Paria's (Tweede Deel)
Dordrecht: Revers, 1900


VIJFDE HOOFDSTUK.
KARAKTER.

Toen Lize en Dorbly den volgenden morgen op dek kwamen waren ze reeds in volle zee en woei het een halve storm. De golven schuimden met witte koppen en de boot slingerde onaangenaam, maar de zon scheen helder, de tenten waren opgeslagen en het dek zat vol passagiers, die elkaar op allerei manieren opnamen en gade sloegen, zonder nog kennis te durven maken.
Lize deed aller oogen opzien en Dorbly kreeg dadelijk een tik op z'n schouder van een lang, mager, oud heer op krukken, die hem bij z'n naam noemde.
"Kolonel!" riep Edward verbaasd. "Hoe, u hier?.., En gewond?"
"Kort na je vertrek... een stuk van een obus.. . een leelijke breuk van 't heupbeen. Het is uit met den dienst. . . Een kruisje, een pensioentje en een slaapmuts op je kop... Dat is 't einde."
"En u komt nu van Singapore?"
"Veertien dagen bij m'n zuster geweest. En?.. zeg eens . . die mooie dame?.."
"Mag ik de eer hebben, Kolunel, u Lady Letchworth-Dorbly voor te stellen? Lize, Kolonel Lyons."
Lize groette den gewezen chef van Dorbly heel vriendelijk, maar zei geen woord en verstond niets van de massa complimenten die hij over haar uitstortte met knippende oogen en een versleten lachje dat pijn deed.
"Mijn vrouwtje spreekt geen engelsch," zei Edward verontschuldigend, "zij is een hollandsche, maar ze spreekt zeer goed fransch."

[28:]

"Gelukkig! Anders had ik de geheele reis over jaloersch van je moeten zijn, zonder het Mevrouw te kunnen zeggen."
Ze namen plaats naast elkander, Lize tusschen de twee heeren, en de kolonel begon:
"Een vervelend leventje, Mevrouw, wat u tegemoet gaat, het is alles behalve aangenaam in Britsch Indië de vrouw van een ofcier te wezen; expedities hier en expedities dáár, hoe mooier..."
"Maar hij is geen ofcier meer."
"Wat! geen ofcier meer? Wat ben je dan Meneer? Zeker miljoenair!"
Lize lachtte om dien armen Kolonel met z'n ouderwetsch militair hart. En Dorbly antwoordde op een onderdanigen toon.
"Kolonel, als u in mijn plaats was geweest, had u ook zonder regrêts den dienst van onze geëerbiedigdigde Koningin verlaten, om u geheel te wijden aan de jonge Souveraine die daar naast u zit."
"Zoo. .. zoo... Lady Letchworth Dorbly u valt me tegen. . . U heeft de carrière van uw echtgenoot gebroken. . . een carriére die hij lief had. .. een mooie carrière, Mevrouw... Kaptein op zijn leeftijd, op het punt van majoor te worden... een dapper en kundig ofcier! U houdt dus niet van militairen..."
"Mijn Vader was ook militair."
"Een reden te meer!..."
De Kolonel stond op, groette en strompelde weg.
"Wat een stumpert!" riep Lize.
"Een fameus chef!" antwoordde Dorbly. Een man van grooten moed, maar vreeselijk streng... Hij is het geweest die, in den laatsten oorlog, de sympaijers die in onze handen vielen; voor de monden van de kanonnen liet binden en ze dan aan flarden liet schieten, tot afschrik van de oproerlingen."
"En dat heb jij gezien?"
"Ja, meer dan eens."
"En laten begaan?"
"Natuurlijk, onze vijanden!"
"In hun eigen land!... Luister Dorbly... luister goed... Jou verleden ook moet dood zijn, hoor! Nooit, nooit moet je

[29:]

me vertellen hoe jij iemand vermoord hebt... in den oorlog of buiten den oorlog.., ik zou je hand niet meer aan kunnen raken als ik er menschenbloed aan voelde. . . Die kreupele Kolonel is een ondier!"
Dorbly duizelde, en begreep niets van Lize. Zij, de dochter van een ofcier en de gewezen bruid van een ofcier... nu de vrouw van een ofcier... in de Kolonies geboren, en grootgebracht in een omgeving van militairen... Wat was dat nu voor een misplaatste sentimentaliteit?.. Dapperheid was toch een deugd. .. en in den oorlog was het toch een plicht je vijanden uit-te-roeien!"
Hij keek eens schuinsch naar Lize en zag haar stijf voor zich uit staren naar de punt van haar schoen en spelen met haar waaier, die ze kraakte tusschen haar vingers.
Het speet hem razend dat zijn Kolonel hem op zoo'n manier verlaten had... ! Zoo'n flink ofcier, gedécoreerd op het slagveld. Lize had zeker geen sympathie voor dien ouden held omdat i zoo leelijk was... De dames houden meer van jonge ofcieren, vooral wanneer ze in uniform zijn en élegant dansen!
Die arme Lyons was ook eenmaal jong geweest en élegant... zóó gaat het als je oud wordt.
Toch beviel hem de uitlegging niet, die hij aan Lize's afkeuring gaf. Zij had hem gekrenkt, bitter gekrenkt, in zijn geheele levensopvatting.
"Nooit, nooit mag je me vertellen hoe jij iemand vermoord hebt... " Ik, een moordenaar! Ik, Lord Letchworth Dorbly een moordenaar! . .. In den oorlog, vijanden! Meer dan dertig had hij er overhoop gestoken, of met eigen hand neergeschoten. Voor het Vaderland en voor de geëerbiedigde Koningin... in Hare Majesteits-Marine had hij zelfs...
Lize zag hem aan en hij kon niet verder denken. Hij greep haar hand en vroeg haar of ze zeeziek was; "je ziet zoo bleek Lieveling?"
"Neen, ik heb wel meer gereisd en ik ben nooit zeeziek geweest. Ik houd van woest weer, als de wind zuist en giert, en de zee trekt me aan, dat eindelooze boeit me!"

[30:]

"Als al wat groot is, niet?"
"Neen. De menschen noemen dikwijls groot wat ik veracht, zoo vertrappen ze ook dikwijls degenen die ik lief heb. .. Ik voel niet als de menschen, ik denk ook anders."
"Mijn Lize!"
"Weet je wat ik wou?"
"Neen - zeg het."
"Ik wou kennis maken met de chanteuse van gister avond,.. daar zit ze."
"Denk je dat zij dat is?"
"O ja, ik heb haar dadelijk herkend, ook aan haar stem, want ik heb haar fransch hooren spreken met haar buurman. Een mooie vrouw hé?"
"Vind je?"
"Ja, vind jij dat niet?"
"Ja wel, maar... Ik vind mijn Lize mooier!"
"Dat is gelukkig voor ons beiden!"
"Zie jij kennis te maken met een van de heeren,dan komen wij, dames, van zelf bij elkaar."
"Nu, dat kunnen we altijd later nog doen, hier aan boord loopt niemand weg."
"Misschien gaat ze naar Ceylon of naar Aden, of blijft ze in Egypte; zoo'n mailreis duurt niet lang en er zijn zooveel stations."
"Zij zal van avond wel weer zingen."
"Neen, dat denk ik niet."
"Zoo'n artiste..."
"Neen, dat heeft ze gisteren gedaan omdat er nog niet veel menschen waren... ze voelde zich thuis met haar kameraden; maar nu, met al die passagiers, die haar ook al vreemd en schuinsch aankijken.."
"Och, dat verbeeld je je maar."
"Als ik alleen was zouden ze mij ook zóó aankijken."
"En dat zou je zeker verlegen maken?"
"Neen, kwaad."

[31:]

De bel werd geluid om de passagiers te waarschuwen dat het weldra etenstijd zou zijn, en verscheiden dames gingen naar beneden, ook de mooie zangeres.
Lize oogde haar na en toen ze de trap inging en zich omdraaide ontmoetten haar oogen elkaar, en flikkerde en een groetje in beider blikken.
Aan tafel zaten de artisten aan het lager eind en waren de Kolonel en de Dorbly's met eenige voorname reizigers om den Kommandant geplaatst.
Het discours was zeer geänimeerd dáár in de verte, hier aan den deftigen kant was het nul. De Kommandant was een man van een jaar of vijftig, klein en vlug, met levendige oogen, en uiterst beleefd; hij hield zich voornamelijk bezig met een oude dame die rechts van hem zat en niets bizonders had dan een énorme, kromme neus, Lize hoorde later dat men haar een aristocratisch profiel toekende. Zij had haar notenkraker genoemd.
Naast die oude dame zat de Kolonel en tegenover hen zaten Lize en Dorbly, gevolgd door eenige personen die niets zeiden en een leege plaats, waarop een geopend boek lag.
Die leege plaats intrigeerde Lize.
"Zeker iemand die ziek geworden is" fluisterde ze Dorbly toe.
"Waarschijnlijk."
De Kommandant werd heel galant tegen Lize, die zulk gemakkelijk, mooi fransch sprak, en tegen het dessert begon het discours een weinig te vlotten, hoewel er iets stroefs bleef tusschen den Kolonel en haar en iets zeer geréserveerds van den kant van de krommeneuzige dame.
"Dus gaat u naar Napels?" vroeg de Kommandant aan Lize.
"Ja Kommandant."
"U kent Italië zeker?"
"Neen, ik ben nooit in Europa geweest."
"Dan begint u met het neusje van den zalm!"
"Dat zegt Dorbly ook. Het mooist wat hij ooit gezien heeft is de golf van Napels."
"Dan is hij nooit te Amboina geweest!" riep de Kolonel.

[32:]

"Neen," antwoordde Dorbly. "Maar Napels is Europa, met de charme van het oude en de beschaving van het nieuwe leven. Napels is handel en beweging, muziek en poëzie gepaard aan stille natuurpracht."
"En Amboina is natuurpracht alleen, dat is waar. Mevrouw kent Amboina?"
"Ik ben er als kind geweest, toen mijn vader er in garnizoen lag, maar m'n herinneringen zijn niet van de vroolijksten. Het eiland werd in dien tijd gedurig geschokt door aardbevingen en de uitwasemingen van den grond waren zoo nadeelig voor de gezondheid dat al wat leefde er onder leed. Menschen en dieren waren ziek, de prachtige bosschen waren zonder vogelen, en de groote bonte kapellen vielen dood op de bloembedden. M'n arme moeder ligt begraven te Amboina..."
"Inderdaad u moet weinig sympathie hebben voor een plaats waar u het grootste verlies geleden heeft wat een kind kan lijden . .. Ik heb m'n moeder ook verloren toen ik drie jaar oud was, en dat is mijn ongeluk geweest."
"Is u ongelukkig geweest, Kolonel?"
"Ja, Mevrouw. Een moederloos kind wordt altijd een ongelukkig mensch."
"Het is toch erger voor een meisje dan voor een jongen. . "
"Neen, dat weet ik niet! Een meisje blijft ten minste onder de zachte leiding van vrouwen. Wij jongens worden geschud door mannenhanden en gedresseerd als wilde dieren, met schokken en stompen, die ons door de hersens dreunen tot lange jaren na onzen schooltijd. "Niemand heeft mij ooit lief gehad, Mevrouw, niemand! Ik ben in m'n kinderjaren altijd alle menschen tot last geweest; m'n voogd, een oud geleerde, die me zelfs in de vacantie-tijd niet thuis wilde hebben. - m'n vader was krankzinnig - m'n meesters, die me les gaven en verder zoo min mogelijk naar me omzagen, m'n kameraden die me niet vroolijk vonden, de diepstboden die geen tijd hadden zich met me bezig te houden. Er was een jachthond die me lief had, ze hebben hem dood geschoten, bij vergissing. Toen was ik alles kwijt."

[33:]

Lize dacht aan Fidel en aan haar arme kakatoewa; zoo'n verdriet had hij dus ook gekend! Er sprongen groote tranen in haar oogen, die ze te vergeefs zocht te verbergen. "Ondier" had zij den ouden man genoemd, nu begon zij te begrijpen hoe hij een ondier geworden was en kreeg ze medelijden met hem.
Een lange stilte volgde.
"Ik heb een neef", begon eindelijk de dame met het aristocratisch profiel. "Ik heb een neef die ook op zijn tweede jaar z'n moeder verloren heeft, maar die heel een gelukkig mensch geworden is. Ik heb hem eerst naar een zusterschool gezonden en daarna aan de Jezuieten toevertouwd, die een braaf menseh van hem gemaakt hebben en hem een prachtig huwelijk hebben laten doen."
Zij zweeg even - maar toen niemand antwoordde, vervolgde zij:
"Nu is hij rijk en onafhankelijk."
"Met je permissie, Mevrouw, riep de Kolonel: "rijk kan i zijn, dat spreek ik niet tegen, maar onafhankelijk is i zeker niet, en of i gelukkig is, dit betwijfel ik ten zeerste."
"Meneer!"
"Rijkdom is geen geluk, Meyrouw, om gelukkig te zijn moet je twee dingen bezitten die onontbeerlijk zijn; je moet een liefdevol hart hebben, en je moet je kunnen koesteren in de liefde van een ander."
"Welnu, Meneer, mijn neef.."
"Uw neef heeft een Jezuietenhart, dat wil zeggen een hart zoo dor als de notedop die daar vóór me ligt, en, wat de liefde betreft van de vrouw die de heilige Vaders voor hem uitgezocht hebben, die zal wel van de zelfde gehalte wezen als de zijne voor haar. Een Jezuïet is geen mensch, dat is een rekenmachine!"
De oude dame was woedend. Zij stond op, wierp haar servet op tafel en stapte naar boven, na nog even een verachtelijken blik op den Kolonel geworpen te hebben.
Lize schoot in den lach, en de Commandant zei verontschuldigend:

[34:]

"U heeft haar ook wel wat kras aangepakt, Kolonel, zoo'n trotsche Marquizin!"
"Wel neen, niets te kras. Wie durft in onzen tijd nog de éloges van de Jezuïeten te maken! Die heeft Eugéne Sue in zijn tijd al een nekslag gegeven waarvan ze zich nooit meer zullen oprichten. Jezuieten! Jezuïeten! Dat zijn de wandluizen van alle landen tegenwoordig! Kruipend, plat, ongedierte! Ze zitten overal, zie je ze niet dan. voel je ze, en voel je ze niet dan ruik je ze! Ze zijn er, daar kan je zeker van zijn en je raakt ze moeielijk kwijt! Ze kleven en ze zuigen, ze hechten zich aan al wat geld heeft en ze intrigeeren de laatste penny uit de zakken, zelfs van de armen!"
"U is geen vriend van de Jezuïeten!" riep Lize lachend.
"Neen, Mevrouw, ik haat ze! Het woord Jezuiet alleen werkt me al op m'n zenuwen."
"Dan zullen we het nooit meer uitspreken," riep de Commandant, die het gesprek een andere wending wilde geven, want zenuwachtige menschen hebben we altijd in overvloed aan boord, die worden ons nu eens meegegeven voor de zeelucht en dan eens om ze kwijt te zijn uit het land waar ze zich bevinden. We hebben deze keer een heel jong meisje... daar is ze juist. . . dat een slachtoffer van haar zenuwen is."
Een meisje van een jaar of veertien, vijftien, kwam uit een hut en liep, met de hand voor de oogen naar de plaats waarop het boek lag, toen zag ze even den Commandant, aan, vroeg "Mag ik?" nam een manga van tafel, greep haar boek en verdween weer in de hut.
"Wie is dat?" vroeg Lize.
"Een allerongelukkigst kind, Mevrouw. Met de laatsten oorlog in China zijn haar beide ouders vermoord geworden en nu verwijt zij zich dat zij haar ouders overleefd heeft. "Zehebben m'n vader en m'n moeder doodgeschoten," zegt ze, "en voor mij hadden ze geen kogel meer over! Die ellendige franschen!"
"De franschen?"
"Dat zegt ze. Een chinees, geloof ik, heeft haar gered, want de chineezen hadden niets tegen de blanken in het algemeen,

[35:]

maar alleen tegen de franschen, die van verre waren gekomen om, onder de bescherming van hun europeesche afgoden, hun geloof te vervolgen en hun bezittingen te rooven.
"Dat is koloniseeren!" riep de Kolonel.
Lize wierp hem een blik toe, die hem haar verbaasd deed aanzien.
"Het meisje is heel zacht en goedig," vervolgde de Commandant, "maar ze is schuw en ze wil niets van menschen weten. Als alle passagiers op dek zijn, zit zij alleen in den salon te lezen en als wij beneden komen, verdwijnt zij in haar hut. Ze is alleen aan boord met een oude dienstbode, die haar in alles gehoorzaamt en ze is mij aanbevolen geworden door een van haar bloedverwanten in China, die me verzocht heeft haar te Marseille af-te-geven aan haar voogd, die haar zal komen halen aan boord."
"Een arm verlaten kind!" riep Lize. "Wij zullen haar onder onze bescherming nemen, niet waar Edward?... Dan hebben we wat te doen aan boord."
Toen stond Lize op en ging ze naar boven, gevolgd door de andere dames; eenige heeren bleven nog aan tafel zitten napraten.
"Sedert hoe lang ben je getrouwd?" vroeg de Kolonel, en Dorbly wist niet wat hij antwoorden moest. "Sedert kort," zei i eindelijk.
"En natuurlijk ben je gelukkig?"
"Natuurlijk."
"Dat kan ik me begrijpen."
"Lady Dorbly is heel goedhartig."
"En verstandig. En ze schijnt me toe karakter te hebben."
"Ik heb nooit aan trouwen gedacht, maar ik heb nooit een vrouw als de uwe gekend. In dat geval had ik gedaan als jij, den dienst van onze geëerbiedigde Koningin vaarwel gezegd en mijn eigen geluk met twee handen aangegrepen. Ik maak je m'n compliment over je keuze en m'n excuses over m'n uitval van van morgen... welke Lady Dorbly me, hoop ik, vergeven zal hebben."
"O, zeker, Kolonel."

[36:]

Intusschen stond Lize op om over de verschansing te kijken. Het was half twee en de zon scheen fel op de bruischende golven, de tenten klapperden en de rook verdween in grillige bochten zoodra i uitgestooten werd.
"Een wind om over boord te waaien!" riep een vroolijke vrouwestem, en Lize herkende de zangeres, die een touw greep om zich aan vast te houden.
"Ja," antwoordde zij. alsof het woord aan haar gericht was.
"Als u nu je mooie stem liet hooren vlogen de tonen naar Java terug!"
"Ik kom niet van Java, maar van China."
"Welnu, dan gingen ze de chineezen nog eens pleizier doen."
"Och, die hebben niet veel idée van onze europeesche kunst!"
"Ons publiek was geheel uit europeanen samengesteld. De chineezen vonden mij vooral een schaamteloos schepsel. Zoo maar al wat je voelt en denkt te durven uitgalmen in publiek - dat, vonden ze niet in harmonie met de réserve die een welopgevoede Dame in het oog moet houden. Een vrouw uit het volk mag alles doen, die geldt niet mee, maar een Dame!"
"Ja, dat kan ik me begrijpen! De menschen zijn zoo schijnheilig, dat al wat waar is hun schrik aanjaagt! Dat is in onze maatschappij trouwens ook zoo."
Elmire bleef Lize aanstaren zonder haar te antwoorden. Op wie was ze nu gevallen? Die rijke, elégante dame, die aan tafel naast den Commandant gezeten had en door haar buitengewone schoonheid aller oogen tot zich had getrokken, was geen mode-pop, maar een denkend wezen? Dat vond ze vreemd. Lize begreep haar verbazing en zei lachend:
"Ik ben geen europeesche dame, ik ben maar een verwaarloosd Indiesch meisje en ik galm ook al wat ik voel of denk door de wereld, zonder me te bekreunen om de opinie van anderen. De menschen zijn over het algemeen zoo weinig waard!"
"Hoe oud! Hoe oud! riep Elmire. "Arme Mevrouw, U moet ook treurige oogenblikken doorleefd hebben, om op uwen leeftijd, reeds te spreken zoo als u doet."

[37:]

"Ja, dat heb ik ook! Ik heb al heel wat ondervonden, maar nu ben ik gelukkig. Eindelijk!"
"U is pas getrouwd?"
Het ging Lize even als het Dorbly gegaan was, ze wist niet dadelijk wat te antwoorden en zei eindelijk blozend;
"Ja nog niet lang."
"Dat heb ik wel begrepen. Jong getrouwden zien elkaar nog niet aan met de doode blikken van later, als de harde slagen van het lot teleurstellîng op teleurstelling hebben gestapeld en alle poëzie gesmoord is geworden in de eentonigheid van het dagelijks weerkeerende."
"Ik hoop dat we zóó lang niet leven zullen! Neen, dan ware het beter maar terstond over boord te slaan en samen te verdrinken! "
"Zoo, nu is u weer jong! En dát hoor ik liever."
Zij trok een stoel naar zich toe en ging zitten. Lize volgde haar vooorbeeld.
"Ik kan zoo lang niet blijven staan, "sprak Elmire zacht, "dat óp en neer gaan van de zee; ik meen van de boot, maakt me duizelig. Ik ben wel niet zeeziek, maar ik gevoel me toch nooit prettig aan boord, dat onophoudelijke geschud en gedreun maakt me dom."
"U heeft toch zeker veel gereisd?"
"Ja, heel veel, maar altijd zoo min mogelijk op water."
"Is u bang op zee?"
"Neen, ik ben nooit bang."
"Ik ook niet."
"Ik beschouw het leven als een fataliteit."
"Ik ook."
"Niet dat ik geloof dat elke kleine gebeurtenis voorbeschikt is, maar... aangezien ik geboren ben zonder het te willen of te weten, zoo beschouw ik mij zelve oo wat als een kurk die overboord gegooid wordt, de golven voeren haar mee en waar ze aan zal landen weet niemand."
"Zelfs God niet?"
"Juist."

[38:]

"U is toch een buitengewone vrouw, een vrouw van talent, en iemand die gewend moet zijn aan toejuichingen van alle soorten, hoe kan u dan zoo'n gering idée van u zelve hebben?"
"O, dat is maar als ik alleen ben, anders niet. Als ik met andere menschen ben, krijg ik dikwijls een heelen hoogen dunk van me zelve! Maar dat is de schuld van die andere menschen, niet de mijne. Ik heb zoo veel gestudeerd en zóó hard gewerkt om op de hoogte te komen waarop ik nu ben, dat ik me tusschenbeide heel groot voel als ik omringd ben van allerhande ordinaire lui, die niets kennen en niets weten, en mij verachten omdat ik artiste ben."
"Ja, dat zou mij ook razend maken!"
"Och neen, kwaad maakt het me niet eens meer, het geeft me maar een gering idée van de anderen en doet mij als het ware groeien in m'n eigen opinie."
De Kolonel kwam aangestrompeld, geleund op den arm van Dorbly.
"Wij kunnen het beneden niet langer Mevrouw!" riep hij van verre.
"Uw naam?" vroeg Lize snel.
"Elmire Rémy."
"Kolonel mag- ik u in kennis brengen met Mevrouw Elmire Rémy? Een groot artiste, wier talent we gister avond bewonderd hebben. Edward Dorbly, m'n echtgenoot", vervolgde zij, zich tot de zangeres wendende.
De Kolonel groette stroef en Dorbly zag z'n vrouw aan met een blik die Elmire dood genoemd zou hebben; toen gingen de heeren zitten, maar ze zeiden niets.
Lize zag Elmire aan, en beiden schoten in den lach.
"Ons gesprek van zoo even" riep Mevrouw Rémy en zij stond op, groette en ging heen. Toen stond ook Lize op en zonder naar den Kolonel om-te-zien, riep ze weggaande:
"Ik wil zien of ik het menschenschuwe meisje kan vinden."
"Wacht even dan gaan we samen?"

[39:]

"Neen, als jij bij me was zou ze bang worden; voor mij is niemand bang."
En weg was Lize.
De Kolonel zag Dorbly aan, met een vreemden schuinschen blik en Dorbly sloeg de oogen neer. Die twee engelschen begrepen elkaar, maar geen van beide begreep de dames. De mentaliteit van den man is ook iets heel anders dan de spontaniteit van de vrouw, en waar geen liefde de gapingen aanvult, dáár staan mannen en vrouwen doorgaans als vreemden tegenover elkander, als onbegrepen individuën van verschillenden oorsprong. Ze behooren wel tot hetzelfde ras, maar ze verschillen toch als de wolf van den hond of de tijger van de poes. Ze kunnen niet gelijk op denken en ze begrijpen nooit op de zelfde manier; ze gevoelen ook heel anders, daar de man zich altijd door het verledene laat domineeren en de vrouw grijpt naar de toekomst. Het is alsof de eene naar beneden wil en de andere naar boven, de eene zich voelt vastgegroeid in de aarde en de andere zich voelt aangetrokken door de zon, de eene is strijd en de andere is vrede, de eene is dood en de andere is leven.
Waren Lize en Dorbly alleen gebleven dan hadden ze jaren lang kunnen samen zijn zonder dit te gevoelen, maar op een mailboot, met zoo veel verschillende élementen om zich heen, waarmee ze moesten omgaan, volgde de eene schok op den anderen en kreeg de poëzie van hun illusies een ruwen knak.
"Kom Kaptein," sprak de Kolonel opstaande "laat ons naar de rookkamer gaan, een cigaar zal ons goed doen, aan jou zoo wel als aan mij."
Dorbly was geheel uit het veld geslagen. Hij begreep niets meer van Lize. Zij was toch een fijn beschaafde vrouw, een vrouw van de wereld, hoe kon ze dan zoo vreemd handelen en zulke rare kennissen maken, terwijl zijn Kolonel...
"Ondier!" hoorde hij in z'n herinnering en hij begon te twijfelen aan de heerlijke toekomst welke hij zich gedroomd had met z'n mooie, gedistingeerde Lize. Hij voorzag moeielijkheden, botsingen, onaangenaamheden zonder einde met een vrouw die om niets gaf... die niet opgevoed was als hij en voor wie de

[40:]

grootste mannen van zijn land geen waarde hadden. Het eene oogenblik, vond hij haar zacht, ja, zelfs sentimenteel, en het andere oogenblik oordeelde zij hard en ruw zelfs over de menschen die hij hoog achtte... Neen, dat zou nooit goed gaan... Zij had geen begrip van fatsoen, noch van Vaderlandsliefde, noch van militaire deugden, noch zelfs van godsdienst... Wat moest hij toch doen?..
De Kolonel sloeg hem op z'n schouder:
"Een kranige vrouw! Ik drink op haar gezondheid, en op jullie beider geluk"' sprak hij troostend "Lord Letchfort Dorbly zal waarschijnlijk niet de Koning zijn, maar zijn Koningin is waard den schepter te voeren."
Dorbly wist niet recht wat hem overkwam, noch hoe hij de woorden van zijn ouden chef moest opvatten, maar hij gevoelde zich toch gesterkt en antwoordde halflachend: "Ja, ze is zonderling, maar ze heeft een charme die subjugeerd."
"Karakter, Meneer. - Karakter is het hoogste en het meest zeldzame wat je in een vrouw aantreft. Dat is oordeel, dat is moed, dat is trouw, dat is alles! Leve Lady Letchfort Dorbly!"
De andere heeren, die zich in de rookkamer bevonden, vroegen of ze mee mochten drinken op de gezondheid van een dame, die ze wel niet kenden, maar wie ze toch alles goeds toewenschten. En zoo kwam Dorbly in kennis met eenige ofcieren van de boot en een zestal passagiers die zich zelve aan hem voorstelden.
Hij bloosde over de eer die hem werd en weer trotsch op Lize.


vorige pagina | inhoud | volgende pagina