doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Annie Foore: Prijsuitdeeling. Oorspronkelijke novelle. In: De Locomotief, 20, 23 en 24 oktober 1877
Onderstaand deel 2 verscheen op 23 oktober.


(Vervolg.)

De dag van de Openbare Les was voor welsprekendheidsbetoon ook bijzonder geschikt, en de heer Doornik had zich niet te vergeefs zoo lang geoefend; zijn speech zou schitterend, zijn welsprekendheid onbeschrijfelijk wezen; zijn gesles en de uitdrukking van zijn gelaat zouden het overige doen; jammer maar dat die Hendriks hem nu het hoofd warm kwam maken; hij behoefde vóór alles kalmte op die dagen, waarop hij het publiek toonen moest wat spreken is. Eindelijk zou men beginnen. De kinderen zongen een paar liedjes heel aardig en ze zouden goed geklonken hebben, zoo niet de hoofdonderwijzer gemeend had, dat hij met zijn, anders zuivere, maar nu door zenuwachtigheid vrij schorre stem boven al de anderen moest worden uit gehoord; jammer ook dat enkele van de toehoorders niet konden nalaten te bedenken, hoeveel uren, zoo hoog noodig voor het onderwijs in meer nuttige vakken, aan dat zingen besteed waren; die gedachte nam zeker veel van den indruk weg. Het examen begon en de gewone voorvallen hadden plaats, groote stommiteiten van de meisjes, erge verlegenheid van de jongens, vreeselijke ergernis van de onderwijzers, onderdrukt gegichel van de “belangstellende” dames, en onnatuurlijk strakke gezichten van de leden der schoolcommissie, die zich blijkbaar hebben voorgenomen ernstig te blijven — wat er ook gebeuren moge. In de eerste klasse zaten acht jongens van twaalf tot vijftien jaar, maar het bleek weldra, dat zes van de acht maar figuranten waren; de vragen werden tot allen gericht, maar blijkbaar de antwoorden alleen verwacht van Anton van Duyn en William Ochtenraat. Het waren, zooals ze daar naast elkaar zaten, twee typen. William had een frisch blozend gezicht, groote blauwe kijkers en een blank voorhoofd, gekroond door een fraaien blonden krullebol; hij kon dienen als een prachtexemplaar van den Hollandschen jongen, zooals men ze weinig vindt in Indië. Anton, met zijn donker haar en gitzwarte oogen, zijn ferm bruin gezicht, zijn gestalte, lang en slank als de palmen waaronder hij was opgegroeid, was een knappe sinjo, want hij had in zijn uiterlijk meer van zijn Indische moeder dan van zijn Hollandschen vader geërfd. Mevrouw Ochtenraat sprak de waarheid toen ze daarstraks mevrouw van Duyn verzekerde, dat zij er pleizier in hadden om te zien hoe vlug en ijverig Anton werkte. 't Is waar, hij was hun William ver vooruit; dat hadden zelfs de ouders zich niet kunnen ontveinzen, als zij de jongens eiken dag te zamen zagen, maar — zooals ouders zijn — hadden zich getroost met allerlei redeneeringen, die hen met het minder aangename feit moesten verzoenen. “Je moet wel bedenken, manlief,” had mevrouw in het midden gebracht, toen de resident op zakeren middag wat knorrig was, omdat Williams opstel over den tachtigjarigen oorlog door Anton moest worden omgewerkt en gecorrigeerd, vóór het presentabel heeten mocht: “je moet bedenken, Anton is maanden ouder en — dat scheelt op dien leeftijd heel veel.” “En vergeet niet, Emilie,” had mijnheer, die, och, zoo graag iets hoorde ten voordeele van Willie, zich gehaast er bij te voegen, “en vergeet niet, dat van Duyn altijd op dezelfde school is gebleven, terwijl onze jongen van zelf achteruit moest gaan door die herhaalde overplaatsingen!” “Maar, mijn hemel,” had mama dan weer uitgeroepen met een fieren blik naar dien flink ontwikkelden knaap, “onze jongen kan toch ook niet in alles excelleeren! Wie rijdt er paard zooals hij? Wie is er zoo ver in het zwemmen en wie zoo vlug in alles wat lichaamsoefeningen betreft? dat vraag ik je?”
“Neen, maar zie je....” zei mijnheer dan eenigszins bedenkelijk, “je weet, lieve, wel even in een tijd, dat men meer heeft aan bekwaamheden, als die van Anton, dan aan alles waarin onze jongen zoo'n baas is.”
Dan kwam mevrouw Ochtenraat, met iets onbeschrijfelijk zachts en liefs in de violetkleurige oogen, zeer dicht bij het gelaat van haar man, en vroeg: “Kom, lieve, zouden we het die arme vrouw niet van harte gunnen, dat haar jongen den onzen wat vooruit is? Het is alles, wat ze heeft op de wereld, moet je denken!”
En zoo was het dan gekomen, dat de resident en zijn vrouw het zonder eenige afgunst, ja, zelfs met pleizier zagen, hoe vlug en ijverig de zoon der weduwe was.
Maar voor vandaag scheen het wel of Anton niet zoo bijzonder er veel meer wist dan zijn makker. Lag het aan de vragen van den onderwijzer, die lieden nog geagiteerder dan gewoonlijk scheen, en zoo verbazend tragisch werdenï eenvoudigste bewegingen, dat het eer scheen of een der treurspelen van Racine voor droeg, dan een openbare les leidde? Of was het dat wenkbrauwfronsen en oogverdraai, dat krimpen en rekken van den meester, dat Anton in de war bracht? Of kon het ook misschien dat stuk papier zijn, dat hem straks in de hand was en waarop mijnheer Hendriks met potlood had geschreven: “Houd je goed, laat je niet van je stuk brengen." Kon dat misschien de reden zijn, dat telkens het antwoord schuldig bleef? William Ochtenraat scheen daarentegen bijzonder zijn dreef dezen morgen; telkens bracht mijnheer op een van de weinige onderwerpen die hij meester was; hij liet hem vertellen van het paard van der den Groote en van den trouwen hond, die het graf van den Zwijger wilde sterven, en eindelijk het turfschip waarmee Breda verrast werd; en Willliams oogen glinsterden als hij van Bucephalus vertelde en mevrouw Ochtenraat had hem wel willen omhelzen, toen zijn stem beefde bij het verhaal van des trouwen hond, en iedereen lachte mede toen hij in zijn prettigen jongenslach uitbarstte bij het idéé, hoe onze prius die leelijke Spanjaarden beet had. (Wordt vervolgd.)


vorige pagina | inhoud | volgende pagina