doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Dé-Lilah: 'Onder de Rajahs. Ethnologische studie'.
In: De Sumatra Post, 1-12 juni 1899. Aflevering 10: maandag 12 juni 1899


“En dat is de reden waarom men haar houdt.”
“Men respecteert haar adel."
“Anders had men haar al lang in 't bosch weggegooid."
“Hier is de mummie, zeide Tilly en wees op ene kist in een hoek van het gebouw, “wij kunnen den deksel oplichten en dan kunt u hem zien - hij lijkt op Rhamses II koning van Egypte."
“Waarmee balsemt men de lijken?” vraagde ik den “toewan Gorilla.”
“Met sirih en kapoer (kalk) antwoordde hij.
Zulk een inbalseming moet wel heel interessant zijn. Wat jammer dat ik dat niet eens bijwonen kan.
“Soms worden de lijken ook begraven,” vertelde “Gorilla” verder, maar dat kost veel geld, minstens dollars.
“Waarom dat?”
“Wel dan moeten er feesten gegeven worden,” en bij die gelegenheid worden er varkens en karbouwen geslacht.” Dan wordt er ook getandakt en gezongen.
Zulke feesten hebben veel plaats te Poematang Bajah, in groote welvarende dorpen; en daar worden ook spiegelgevechten gehouden," vertelde Tilly. Wij kregen de mummie te zien. Het gelaat was nog geheel gaaf; en er was volstrekt geen onaangename lucht aan. Daar lag een nog tamelijk jonge man voor ons met blauw kaintoegedekt, en het hoofd ook omwonden met een blauwen hoofddoek. Alweer eene nieuwe wetenschap opgedaan;— namelijk dat sirih met kapoer niet alleen goed is om de tanden maar zelfs om het heele lichaam te conserveeren.
Men zou daarmede de proef eens kunnen nemen.
Den heelen dag, hield de “toewan Gorilla” ons gezelschap, en later ging Tilly met hem het bosch in. Den volgenden dag zouden wij dc terugreis aanvaarden — eerst nog eenige uren loopen, en dan konden wij gelukkig in eene ossenkar gaan zitten. Deze laatste tour was echter eene tour de force want Tilly vertelde mij dat wij een ravijn door moesten dat 150 voet lijnrecht naar de laagte ging en wel door eene soort rotswand, waar geen struikje groeit waaraan men zich kan vasthouden.
“Dat is een vertroostend vooruitzicht,” dacht ik “enfin ook dat zal wel terecht komen.” Dien laatsten nacht in de Battaklanden doorgebracht — bracht men ons eene serenade.
Ik zal ten minste maar denken dat het eene serenade was.
Het was ongeveer één uur toen ik wakker werd en bemerkte ik dat het heldere maan was. Daar buiten, waren de vrouwen en meisjes aan het paddiestampen, en zongen daarbij in koor het welk alleraangenaamst klonk, zoodat ik er met het grootste genoegen naar luisterde.
Iedereen was er door wakker geworden. Naast ons in het Javanen bivak, praatte Tilly met de oppassers, en de Battaksche zat rechtovereind naast mij.
Er waren krachtige stemmen bij. Van tijd tot tijd zongen de mannen ook mêe, en werden de melodieën begeleid door het rijststampen. Dat was nu eens idyllisch. Die mooie grasvlakte en de hier en daar staande gebouwtjes die er nu in den maneschijn heel anders uitzagen met grillige figuren door schaduwen veroorzaakt om hen heen, de zwarte vlekken op het groen, karbouwen rustig neerliggende en herkauwende;— het groote rijst— blok daartusschen en daarbij de zich bewegende figuren der menschen die hoewel ellendig, zich hunner ellende niet bewust en daarom toch gelukkig zijn;— gelukkiger misschien als de menschenrassen alwaar beschaving is doorgedrongen.
En daarbij het lachen en stoeien; het regelmatig geluid van de stampers in de blokken, en het maantje dat vol en ernstig keek naar het dartelen der jeugd en de uitgelaten vroolijkheid op dit liefelijk plekje van den aardbodem. Van tijd tot tijd zong één van de meisjes een Solo, coupletten die zij zelf scheen te dichten, want dan volgde er een uitbundig gelach en handengeklap en was de vreugde algemeen.
“Wat zingen ze toch,” vraagde ik aan de Battaksche.
“Allerlei!” antwoordde zij, “waarschijnlijk hetzelfde als wat u zingt.”
“Café chantantliederen,” antwoordde Tilly die mijne vraag gehoord had, “het is maar goed dat u den inhoud niet verstaat.
“Zeker zingen zij van liefde en maneschijn,” zeide ik “dat schijnt toch bij alle volkeren hetzelfde te zijn.” Maneschijn en liefde; en omgekeerd. Na het solo, stemde het koor in. Ik luisterde nog lang, maar viel er langzamerhand weer bij in slaap. Den volgenden morgen, gingen wij vroeger op marsch, want wij moesten dienzelfden dag thuis zijn. Het duurde niet lang of wij kwamen aan het beruchte ravijn. Daar beneden bruischte de stroom. Het was zeker een soort waaghalzerij om naar beneden te gaan, maar het moest toch gebeuren. Tilly wilde mij een touw om het middel doen maar ik wilde hiervan niets weten.
“Wij zijn niet op de gletschers,” antwoordde ik. Ik kroop er op handen en voeten af, dat was de eenvoudigste manier hoewel de kleeren er natuurlijk niet beter door werden, Gelukkig waren de steenen droog. Bij regenweder moest het bepaald levensgevaarlijk zijn om er af te dalen. Zonder ongelukken kwamen we beneden bij den bergstroom aan, en rustten even uit om naar het snelstroomend water te kijken dat bruischend over de steenen borrelde. Toen kregen we nog een heel gevaarlijk pad, langs het ravijn, met een gezicht in de diepte, en daarop een geklauter van 150 voet in de hoogte zoo steil dat men net zoo goed tegen een recht gemetselden muur had kunnen opklimmen.
Geen wonder dat ik van tijd tot tijd bleef stilstaan om eens uit te blazen.
“En zóó zijn de ravijnen, op den weg naar het Toba meer, maar dan nog wel drie of vier maal dieper, zeide Tilly.
De zon stond al hoog aan den hemel, toen wij aan de plek kwamen, waar de ossenkaren op ons stonden te wachten. Ik had ze wel willen omhelzen, de ossen namelijk, zoo dankbaar was ik, want mijne wonden deden vreeselijk zeer.
Wij zetten er ons allemaal in, en toen ging het door dik en dun, over stronken en door gaten, zoodat wij dikwijls dreigden om te vallen, maar een ossenkar is geduldig en menschen, die bek-af zijn, nog geduldiger, zoodat het ons weinig kon schelen, al waren wij ook zooveel “inches” in den aardbodem terecht gekomen.
Zoo duurde onze reis per ossenkar eenige uren. In dien tuschentijd, dronken wij bier, en vertelde Tilly aan den toewan gorilla vreeselijke verhalen, waarvan niets waar was. De grimassen die de gorilla daarbij trok waren zoo komiek en hoog amusant, dat het mij speet, dat ik geen “kodokje” bij me had, om van iedere nieuwe grimas een “kiekje” te nemen.
Tilly's verhalen waren dan ook eenig, en begreep ik waarlijk niet waar hij al dien onzin vandaan haalde, en hoe hij daaraan een schijn van waarheid geven kon. Het Battakhoofd geloofde ten minste alles.
Na eenige uren afgelegd te hebben kwamen wij aan een “Keramat” of heilige plaats. Dit was een mooi dicht boschje midden in de alang-alangvlakte.
Geen enkele Batakker waagt zich in dat boschje. Zij beweren dat er geesten in wonen, zielen van afgestorvenen. Tilly was er eens geheel alleen ingeweest en had er vijf schoten gelost om de geesten te verdrijven, maar daarop was er een kind van een der Battakkers gestorven, en daarvan had men Tilly de schuld gegeven, zoodat de plaats nu nog heiliger is dan vroeger.
Het was drie uur toen we den plantweg voor ons zagen en daar de buggy zagen staan.
Nu zullen we ons nog eens voor 't laatst als menscheneters gedragen, zeide Tilly.
Ik keek hem groot aan en begreep er niets van. Hadden we ons dan als menscheneters gedragen? Wel neen! Wij hadden zelfs de beschaving bij de kannibalen ingevoerd.
“Geen kwestie van,” meende Tilly “eenig kannnibalisme zit er in ons ook. We hebben we toch kakkerlakken gegeten, en in de open lucht geslapen, en nu, voor dat we aan de eerste sporen van civilisatie komen, namelijk de eerste schuur wil ik zien of u angst heeft.”
Ik begreep er nog niets van, maar zou het spoedig genoeg begrijpen. Wij kwamen namelijk aaneen diep ravijn, en Tilly de zweep over het vurige paard leggende jaagde het beest in vollen ren de diepte in. Mijn hoed vloog af, maar de syce kon niet afstappen om hem te halen. Er was aan 't paard geen houden meer. Eigenlijk genoot ik, want ik houd wel van zulk eene wilde jacht.
“Ziezoo!" zeide Tilly „u heeft de proef doorstaan.
“Ik ben al met menigen man door deze ravijnen gerend, maar zij hebben allen geschreeuwd.
“Zij hadden groot gelijk!” antwoordde ik “het is roekeloos om zijn dierbaar leven te wagen. “Voor degenen die te veel hangen aan hun dierbaar i k is het zeker eene vuurproef.
“En daar begint de civilisatie,” antwoordde Tilly en ik zeg er bij “Goddank!”
Ik keek naar mijne gescheurde en vuile kleeren en hoopte in stilte dat wij niemand zonden tegenkomen. Terug in de beschaving geneerde ik mij voor mijn toilet;— daar bij de Rajahs kwam het er niet op aan.
Ik keerde mij nog éénmaal om, om de bergen voor het laatst te zien. Helder staken zij af, blauwachtig tegen den zilvergrauwen horizont. Daar achter lag het Toba-meer, verborgen achter de bergen, gelijk eene verbannen koningsdochter uit het sprookje. Ook voor mij was het bestaan daarvan een sprookje gebleven; ik had ééne der prinsen willen zijn wien het toegestaan was de koningsdochter te zien, en mijne fantaisie omweefde haar met gloriekronen en guirlandes van levende bloemen, met een bovenaardsche schoonheid, schitterende gelijk een briljant, gevat in smaragden, een oord gelijk aan den tuin van het paradijs, even geheimzinnig als schoonmaar tevens even gevaarlijk als betooverend en aanlokkelijk.
In de fantaisie schuilt echter geen gevaar, het is de werkelijkheid alleen, die de werkelijkheid voelen doet.
En wanneer men mij nu vraagt wat in dit geval wenschelijker is “Werkelijkheid of fantaisie? Dan moet ik helaas antwoorden: “Ik weet het niet!!” EINDE.


inhoud | vorige pagina