doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Dé-Lilah: 'Onder de Rajahs. Ethnologische studie'.
In: De Sumatra Post, 1-12 juni 1899. Aflevering 9: zaterdag 10 juni 1899


Wij moesten halsbrekende toeren maken om er in te komen en klauterden over de omheining. Aan de anderen kant er weer uit.
Daarop verdwaalden wij. Wij gingen over onmogelijkepaden, glibberige steenen, door struikgewas, in ravijnen af en op, en kwamen eindelijk in een vrij breede beek terecht die wij volgens zeggen moesten doorwaden. Maar hier was nergens een pad te vinden. Wij gingen een half uur door bedding der rivier, zonder het te hebben gevonden. Ik werd tot aan het middel nat, de frissche koude deed ons echter en vooral mij aan de voeten goed.
Toch was het gevaarlijk zoolang in het water te blijven.
Eindelijk zagen wij iets dat op een pas geleek. Maar om naar boven te klauteren in die kletsnatte kleêren. De oever was toch tamelijk stijl.
Merkwaardig is het, dat alles goed afloopt.
Waar men tegen op ziet als tegen iets onbereikbaars blikt later heel gemakkelijk te gaan, wanneer men maar energiek wil en resoluut is.
Ik wrong eerst mijne kleeren uit, dat het water er niet meer met stralen afdroop en krabbelde als een aangeschoten schildpad den oever op.
Ik weigerde Tilly's hand, ik kon het alleen beter.
Het was meer geluk dan wijsheid dat wij het rechte pad gevonden hadden, en door konden marcheren. Ik struikelde ieder oogenblik, en onophoudelijk moest ik even stilstaan om de bloedzuigers te verwijderen die zich bij mij hadden vastgezogen. Vroeger zou ik zo'n beest voor geen geld hebben aangeraakt, nu vond ik er niets meer aan, en daarbij deden de voeten ook machtig pijn.
Eindelijk kwam ook hieraan een einde. De kampong Tonga was bereikt.
Toch hadden wij onderweg nog reden om te lachen, en deden dat ook met hartelust.
In een “djagong ladang” rustten wij even uit om beschuitjes met boter besmeerd, te knabbelen. De Battaksche vrouw die in een klein hutje op de “djagong” pastte, was hard weggeloopen omdat Tilly gekscheerend gedreigd had haar dood te schieten.
Wij zaten op een boomstam, moesten echter voorzichtig zijn want het hout zwiepte onder zijn last.
Op een gegeven oogenblik zakte de boom echter in elkander en wij vielen achterover in de djagong, waar wij een oogenblik geheel beteuterd, maar toen stikkende van 't lachen liggen bleven.
Voor ons was 't niets, maar dat de boter op den grond lag, en ook de beschuitjes dat was bepaald heel erg, want boter hadden wij niet meer.
“Dan braden wij maar met muggenvet,” zeide Tilly.
Wij bereikten dus eindelijk kampong Tonga, de eenige kampong die een weinig belangrijk is na al die armoedige barakken die wij gezien hadden. De ligging vooral is mooi op eene uitgestrekte grasvlakte, waar eene kudde magere karbouwen graasde.
Hoe het ons te moede was toen we eindelijk dit paradijs binnen kwamen, hoef ik wel niet te zeggen.
De Battaksche en de Javaantjes gingen de balie op maar ik bleef daar buiten in 't gras zitten en trok mijne schoenen uit. In welk een deplorablen toestand waren mijne voeten!
In geen maand zou ik schoenen kunnen aantrekken.
Deze “baleik” vrachtverblijf voor vreemdelingen was geheel open en naar boven gestrompeld zijnde, vond ik het heele gezelschap bezig hunne beenen te masseeren. Zij hadden allemaal vreeselijke krampen en bij Tilly was het het ergste. Het was waarlijk geen wonder, wij waren bepaald boven onze krachten gegaan.
In het midden der “baleik” bleef ik op eens vol bewondering staan. Mijne pijnen en vermoeidheid voelde ik voor een oogenblik niet meer. liet was dan ook iets om in stille bewondering voor neer te knielen.
Dit iets was niets anders als een houten pilaar in het midden der “baleik” neergezet, de hoofdpilaar van het gebouw, ongeveer twee voet breed in het vierkant, puntig uitloopende tot aan het dak, maar tot op zes voel hoogte uitgesneden in arabesken, bloemen en beesten.
En wat voor snijwerk. De kunstenaars die de preekstoelen uit de Nieuwe Kerk en die uit de groote kerk van Bolsward hebben gesneden, zouden zeker moeten erkennen, dat dat menschenetend genie niet voor hen behoeft onder te doen. Zulk een groot talent zoekt men zeker niet onder de kannibalen. En toch is het zóó. Iedere zijde van de pilaar had andere figuren en bloemen en alles was zóó zuiver zoo kunstig de natuur nagebootst, dat het bepaald een kunstgewrocht kan genoemd worden. Slingertakken en een soort klimop bedekken de lichamen van alligators en slangen, en daarbij is het hout van een donkere kleur gelijk massief eikenhout.
“Iedereen bewondert het” zeide Tilly “het is een stuk van groote waarde. Dit heeft de grootvader gemaakt van den tegenwoordigen kleinen Radja. De zoon was ook een flink en energiek hoofd, maar op achttien-jarigen leeftijd heeft men hem vergiftigd.”
““En als men bedenkt wat voor primitieve werktuigen deze menschen hebben,” antwoorde ik „zeker heeft hij slechts een aangeslepen ijzertje gehad, dat tevens dienst gedaan heeft bij het menschenslachten.”
Daar kwam een oud moedertje aangestrompeld. Ach! lieve Hemel het oudje had heelemaal geen menschelijk figuur meer. Zij vormde oen driehoeken zag er uit als eene heks met hare roode oogen en geel wit verschoten haar, Tilly zeide dat zij al honderdzeventig jaar oud was.
Zij zette zich aan mijne voeten neder en bekeek de wonden. Toen vertelde zij mij een heele boel waar ik natuurlijk niets van verstond. De Battakache vertelde het mij. “Zij was namelijk eene doekoen dus heel knap in medicijnen en vergiften, zij zou mij medicijnen geven voor mijne wonden wanneer ik dat verlangde.
Toen kwamen de klaagliederen. Zij had vijf groote zonen, volwassen kleinkinderen en achterkleinkinderen, en niemand gaf haar eten. Zij at met de varkens mêe, de weggeworpen, drooge rijst, en zóó leefde zij haar ellendig bestaan. En zulk een mensch wordt nog honderd en zeventig jaar.
En toen kwamen de lofliederen op Tilly aan de beurt. Zij vertelde mij dat hij zoo goed voor haar was, want bij een vroeger bezoek in de kampong had hij haar eens geld, kleeren en eten gegeven. Zij woonde in de “baleik” met een paar kleinkinderen, want bij de anderen in de gewone woonhuizen mocht zij niet vertoeven. Omdat zij oud was en niet meer werken kon, en moest nog dankbaar zijn dat men haar vroeger niet had geslacht.
Om circa zes uur zagen wij den “toewan Gorilla” met gevolg komen welke toeziende voogd is over den kleinen “radja” en aan wie de “moeder” de “burgemeestersvrouw” van Tonga vermaakt is. Volgens Battaksche wetten behoorde ook zij tot de erfenis, en onze door haar echtgenoot nagelaten “toewan gorilla,” was de gelukkig bedeelde. Ik zeg “gelukkig” omdat ik haar de eenige vrouw vond die er een weinig smakelijk uitzag.
“Morgen krijgen we die FrauBürgemeisterin te zien,” zeide Tilly, “ook de kleine Radja komt mee en een mooi zusje van ongeveer veertien jaar. De „toewan gorilla" bleeft niet lang, wij brachten hem aan 't verstand dat wij zeer vermoeid waren. De zon was dan ook nauwelijks ondergegaan of ik was reeds in diepe rust.
Den volgenden dag kwam de “vorstin van Tonga” met kinderen en gevolg. : Die Frau Bürgemeisterin," zooals wij haar betitelden. Eerst kwam een geitenbok die blatende en vreeselijk “radau” makende de “baleik” werd boven gebracht. “Dat is de postillon d'amour” zeide ik, eennieuw soort liefdesbode in den vorm van een ouden “bok.”
“Het is een jong,” antwoordde Tilly. Toen kwam er een bord met rijst en een kip.
“Wij raken geen korrel van de rijst aan,” meende Tilly “tien tegen een dat er vergift in zit.” Daarop kwamen de hooge personen. Matten werden op den grond neergelegd, en eenige vrouwen met kinderen kropen de “baleik” op. De zindelijkste van die vrouwen, met dien eigenaardigen hoofdtooi op het hoofd en de groote ringen in de ooren, was dan die Frau Biirgemeisterin; met een eigenaardig, doch niet ongunstig uiterlijk.
Hare kinderen zijn zeer blank, en het dochtertje lang niet te versmaden.
Ik plaagde mijn gastheer met haar.
“Als ik in “Pangsing seblas” rond vertel dat u met de mooie “Bürgemeisterstochter” van Tonga gaat trouwen, en dit praatje komt mijn onkel ter oore dan weet heel Deli het dadelijk. Wij zullen die grap eens uithalen."
Een der maleisch sprekende Battakkers was de tolk van de gevoelens der vorstin.
“Zij gevoelde zich zeer door ons bezoek gevleid en hoopte dat Tilly steeds vriendschappelijk aan de bewoners van Tonga zon denken.
Daarom had zij den bok als vriendschapsbewijs aangeboden.
“Ziet u wel dat het een postillon d'amour is.”
Ook de “toewan Gorilla” sprak eenige wanrdeerende woorden. Achter het gevolg zag ik het oudje met hare achterkleinkinderen waarvan één doofstom was; zij luisterde oplettend naar alles wat er werd verhandeld. Daarop werd de rijst in een anderen schotel gedaan, en legde Tilly vijf dollars onder het pisangblad, hetwelk met een theatraal gebaar door éene der oppassers aan de voetjes der vorstin werd neergelegd.
Zij bleef er totaal onverschillig onder. Deze europeesch hulde in klinkende munt betaald scheen niet den minsten indruk uit te oefenen, Daarop vertrokken zij.
“Zullen we nu eens de mummie van den Radja gaan bekijken?” vraagde hij. De Karau Battaks hebben een schedelhuis, waar de schedel van den overleden “penghoeloe” in wordt bewaard, maar de Rajah's balsemen hunne vorsten, eu hebben de mummies in hunne huizen staan."
“Een gezellig gezelschap meende ik, enfin de vorstin zal nu wel geene ruzie krijgen met ha”ar echtgenoot." „Rusie mogen de vrouwen heelemaal niet maken, antwoordde Tilly „wanneer zij dat wagen, gaan zij dadelijk in 't blok, en dat is maar goed ook want hoe zou zulk een vorst de vrede kunnen bewaren, tusschen bijvoorbeeld vijf en tachtig vrouwen zooals de vader van den Radja Rajah had."
„Het is een ongepermitteerde luxe” antwoordde ik.
“Ja!” zeide Tilly “over 't algemeen is een vrouw wel een luxeartikel, maar bij de Batakkers niet, want daar doen de vrouwen alleen het werk. Bij hun is de vrouwenomancipatie nog niet doorgedrongen.”
“Laten wij op den vroegen ochtend maar niet over vrouwenemancipatie gaan kibbellen, antwoordde ik “wij hebben nog niet ontbeten."
“Na het ontbijt dan?” vraagde Tilly.
“Neen! Dan gaan we mummies bestudeeren.”
Hadde ik geweten, wat ik te zien krijgen zou, in dat verbijf der “Frau Bürgemeisterin” zeker zou ik er nooit heengegaan zijn. Wij werden zeer hoffelijk ontvangen, en gingen op matjes zitten. Op eens had ik bijna een schreeuw gegeven, want daar aan een soort van raam ten minste het was een vierkant gat in de bamboezen omheining, zag ik een wezen zitten dat bijna geen aanspraak meer maken kan op den naam van “mensch”. Het was eene vrouw, ten minste de gelijkenis naar het vrouwelijke was grooter dan naar het mannelijke en er was nog leven in dit ellendig, langzaam wegrottend stuk vleesch. Het was een lepralijderes in het laatste stadium van hare ziekte.
“Laat ons gauw weggaan,” zeide ik tegen Tilly ik kan dit niet langer aanzien.
“Zij is ééne der vrouwen van den vroegere Radja, zeide 'toewan Gorilla.”


inhoud | vorige pagina | volgende pagina