doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Dé-Lilah: 'Onder de Rajahs. Ethnologische studie'.
In: De Sumatra Post, 1-12 juni 1899. Aflevering 8: vrijdag 9 juni 1899


Mohammad Said draaide het muziekinstrument toen kwamen zij aan, één voor één de hooge ladder opklauterende.
Ik had ze bij den apenmaaltijd al gezien, en stelde er dus geen belang meer in.
Er volgde een gesprek in het battaksch tusschen Mohammad Said de Battaksche en de kampongbewoners. Ook de Javanen mengden zich in 't gesprek. Het speet me vreeselijk, dat ik er geen woord van verstaan kon. Hunne verhalen moeten verbazend interressant geweest zijn, want zij lachten en hadden de grootste pret.
“Wat zeggen ze toch?” vraagde ik aan Mohammad Said.
Zij bewonderen u antwoordde de Battaksche . “Zij hebben nog nooit in hun leven eene mevrouw gezien en met groote moeite hebben we hun aan verstand gebracht, dat u wel degelijk een mensch is."
“Wat? Willem ze niet geloven dat ik een mensch ben? Vraagde ik verbaasd, maar wat ben ik dan hunne oogen?
“Ze denken dat u een “hantoe” is en dat de ziel van een gestorven tijger in u zit. Zij gelooven immers ook, dat hun gestorven “penghoeloe's” tijgers worden?
“Hm! hm! dacht ik, dus dit onbeschaafde ras gelooft ook aan eene zielsverhuizing.
“Vertel mij toch nog meer!" smeekte ik, wat zeggen ze wel van 't orgel?
Ik bemerkte namelijk dat hunne aandacht vau mij was afgeleid en nu geheel op 't orgel gevestigd was. Zij luisterden aandachtig naar de muziek, hielden er hun oor tegen aan, en bevoelden het instrument. Daarop weken ze verschrikt terug, en wel zoo heftig dat de kinderen, op den rug liggend begonnen te schreien, en schenen hoos. Mohammad Said en de Battaksche lachten dat het daverde.
“Wat is er toch? vraagde ik, vertel het me toch.
Zij zijn hoos op het orgel, zeide de Battaksche kokkin, “zij zeggen dat het geluid wat er uit komt iets slechts beteekent, iets wat de Europeanen van de Battakkers zeggen. Zij vertrouwen het geluid niet, en zijn er bang voor."
“En dan beweren zij, dat er ook een jong Battaksche meisje in zit, dat gevangen genomen is.”
Wat klonk dat alles interressant; hoe speet het me dat ik hunne taal niet kende, wat een groot veld van studie biedt dit volk aan, zoo eigenaardig zoo heel anders als andere menschenrassen. Een groot verlangen beving mij om toch den Rajah vorst te volgen naar zijn residentie op de hoogvlakte, en mijne studieen aldaar voort te zetten, dit ras grondig te hestudeeren en later te beschrijven;- maar een blik op eene vrouw met schubben bedekt, één terugblik aan kampong Simalas en de lepralijders deed mij van gedachte veranderen, en nam mijn verlangen weg; want niet alleen in lichamelijke vermoeienissen; en de kans om krijgsgevangen te worden genomen, ontberingen te lijden, te verwilderen, neen in de vele vuile en ongeneeslijke ziekten waarmede men in aanraking komt schuilt het grootste gevaar, en daaraan mocht ik mij zelve niet wagen, ter wille van anderen die nog rechten op mij hebben.
Ik kon dus alleen hunne gelaatstrekken en hun gebarenspel bestudeeren. Eenige waren “branie” en naderden het orgel, wilde uitroepen slakende, maar de meesten, waaronder een paar jonge meisjes, bleven schuchter op een koopje zitten.
“Vraag eens welk kind er van nacht zoo geschreeuwd heeft? liet ik vragen. Een oudje met een klein kindje met rood verschoten haar op den rug, werd mij aangewezen.
“Zeg haar dat zij dat kindje maar in de rivier moet gooien.
'Lang!” (Neen) antwoordde de vrouw, en drukte het wurm dat al zes jaar oud zijn moest en nog niet loopen kon innig tegen zich aan.
“Ach wat een teederheid!” dacht ik “van nacht heeft zij het bijna gewurgd.”
“En wat hebben de mannen gedaan?” vraagde ik aan Mohammad Said, “die hebben vreeselijk geschreeuwd en gelachen. „Zij hebben “mam djoedi” (kaartgespeeld.) Hadde ik dat maar geweten, ik zou bepaald opgestaan zijn om er naar te kijken, want wanneer europeanen “poker” of “scat” spelen, dan is dat weinig interressant, maar wanneer daar een twintigtal wilden bij het schijnsel van een gloeienden spijker speelt (wat zij spelen weet ik niet) met verwrongen gelaatstrekken, verwrongen door den hartstocht, dan moet dat zelfs fantastisch zijn.
De pret om het orgel werd al grooter en grooter. Mohammad Said deed hun verhalen die zij met kenbare teekenen van verbazing aanhoorden. Zeker loog hij hun schrikbarende dingen voor.
Toen kwamen de heeren terug en lachten ook mêe. Ik alleen zat er bij met mijn mond vol tanden.
“Wees maar blij” zeide Tilly “dat u er geen woord van verstaat.
“Een geraamte zelfs zou moeten blozen wanneer hij dit alles hoorde. Het is vreeselijk wat die menschen al niet zeggen, en dat is natuurlijk, want het zijn “natuurkinderen.”
En daarop kreeg de kokkin eene reprimande dat zij mêe praatte en lachte.
“Ziet u die twee jonge vrouwen?” zeide Tilly “zij zijn niet mooi, maar nog zeer jong, zij hebben laten vragen, of ik ze mêe nemen wil?
“Doe het maar!” zeide ik “arme schepsels zij kunnen later misschien zoo worden als deze. Die heeft toch ook veel of liever gezegd alles aan u te danken.
“Neen! antwoordde mijn gastheer, dan zou ik wel een kostschool voor Battaksche meisjes kunnen oprichten, want in iedere kampong willen er een paar mêe.” Des middags vertrok de Rajahvorst, en maakten wij kennis met zijn oudsten zoon, het type van een Batakker, die niets op zijn vader lijkt, een kleine bengel van acht jaar, die dagelijks minstens 9 sigaren rookt.
Tilly vertelde mij dat de “toewan Rajah” zeer rijk is, niet alleen aan contanten, maar ook aan goud en zilverwerken, die hij op Battaksche manier in den grond begraven heeft.
“Is dat waar? vraagde ik aan den toewan, dan kom ik eens graven daar boven.” Ik drukte hem hartelijk de hand, en zeide hem dat hij nu maar gauw een weg moest maken, dan zon hij van de hoogvlakte naar Tebing-Tinggi kunnen fietsen.
Den volgenden dag verliet ons ook de professor in de botanie om verderop planten te zoeken. Hij had Batakkers geëngageerd om de reeds gevonden planten te dragen, maar toen hij op marsch wilde gaan, bleek het dat zij niet mëewilden.
Hij bood hun in plaats van een halven een heelen dollar, maar zij weigerden het halstarrig. Zij waren te lui om te loopen, en gaven eenmaal niets om geld, zoodat het eind van 't lied was, dat onze Javanen de planten hadden te picollen, en er verscheidene moesten achterblijven. De professor hoopte in een andere kampong meer succes te hebben.
Bij de kampong liep eene zeug rond met een achttal biggetjes, en daaronder was een klein wild zwijntje rood met geel gestreept, het scheen uit het bosch mêe geloopen te zijn, het was aardig om te zien hoe moederlijk de zeug voor het stiefkind was, zij maakte in 't geheel geen onderscheid, en het stoeide naar hartelust mêe met de andere broertjes en zusjes. Ik trachtte het te vangen maar dat nam de zeug mij zeer kwalijk, daarop eene vijandige houding aannemende.
De verdere dagen gebeurde er niets bijzonders. Wij maakten slechts korte marschen door het bosch, en zochten insecten. Mijn vriend Tilly had al eene heele verzameling bij elkander.
Ik was blij toen wij weder verder gingen. Men had ons gewaarschuwd dat wij veel bloedzuigers krijgen zonden. ledereen smeerde zijn beenen met zeep in, hetgeen een uitstekend voorbehoedmiddel tegen bloedzuigers is. Wij ontbeten warm om circa acht uur om een uur later op reis te gaan. Wij zouden weer minstens een uur of zes onder weg zijn. Daarbij regende het heel fijn. Maar toch moesten wij verder, want alles was reeds ingepakt. Het ging eerst doorhet dichte bosch, maar alles was zoo nat door den regen, dat men ons in een uur tijd uit kon wringen. Een eigenaardig gekriebel en een heftig jeuken waarschuwde mij, dat de “patjets” vrij spel hadden gekregen. Ik wenkte de Battaksche, die juist een echten dikken “linta” van mijn rok had afgehaald, en vraagde haar mij behulpzaam te zijn. Het wemelde van patjets bij mij. Ik haalde er wel vijftig stuks af, en mijn bloed stroomde naar hartelust. Ik griezelde er van Het was afschuwelijk. Gelukkig was het niet pijnlijk, hoewel mijne beenen met wonden overdekt waren.
Het plan van mijn gastheer was om in de kampong Bandar Goenoeng te overnachten, waar wij na een marsch van vier uren eindelijk aankwamen.
Wij hadden ergens in een djagongveld, een oogenblik uitgerust, maar Tilly merkte ten rechte aan dat wij bepaald koorts zouden krijgen van de natte kleeren die wij aan hadden, en waren dus spoedig weer verder getrokken.
Hoe groot was echter onze teleurstelling toen wij in de kampong Bander-goenoeng aangekomen, zagen dat het onmogelijk was om daar te logeeren. Het was er vuiler dan vuil, en daarbij was de rivier veel te ver weg, en we hadden toch water noodig om te kooken.
“Wij kunnen hier niet blijven,” zeide Tilly “wij moeten verder en nog ongeveer drie uur loopen, naar de kampong Tonge;— maar ik zal probeeren of ik mannetjes krijgen kan om u te dragen.”
Dit idee vond ik bepaald vernederend, Ik wilde niet gedragen worden, maar begreep toch dat het beter was, want mijn voeten en speciaal de teenen deden mij vreeselijk zeer. De schoenen uittrekkende zag ik dat de nagels gescheurd en alles vol blaren zat. Geen wonder dat ik er pijn aan had. Maar mannetjes waren er niet te krijgen. Zij waren er wel, maar dragen wilden ze me niet. Zelfs niet voor één dollar per hoofd. Tilly, de Battaksche en de Battaksch sprekende javaantjes praatten als Brugman; maar niets hielp, het was “lang” en het bleef “lang.”
Dan maar vooruit per “pedes.”Ik dwong mijne gezwollen voeten weer in mijne schoenen en vooruit ging het weder.
“Het lijkt wel de “Irrfahrt um's Gliick,” spotte ik en trachtte vroolijk te zijn, welke vroolijkheid veel van galgenhumor had. Wij gingen de vuile kampong door en bij die gelegenheid zag ik weer op vischmenschen en ook een paar idioten, die op onwijze manier tegen ons lachten.


inhoud | vorige pagina | volgende pagina