doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Dé-Lilah: 'Onder de Rajahs. Ethnologische studie'.
In: De Sumatra Post, 1-12 juni 1899. Aflevering 4: maandag 5 juni 1899


Den volgenden dag vertrokken zij, en nu maakten wij ook aanstalten om onze reis te beginnen, want al konden wij niet tot het groot doel geraken, in alle geval wilden wij zien tot hoever wij komen kouden in de onafhankelijke Rajahlanden die echter niet meer onafhankelijk zijn, en waar de hollandsche driekleur al gewapperd heeft.
Ik wilde de menschen zien en leeren kennen, en mijn gastheer moest op de kever en kapellenjacht.
Met groote moeite kreeg ik het gedaan, dat de battaksche kokkin met ons mêe ging. Het idee dat ten minste één vertrouwd vrouwelijk wezen in mijne nabijheid zou zijn, aan wie ik aanspraak had en in mogelijke gevallen ook hulp, deed mij weldadig aan.
In 't begin stribbelde zij tegen; —en wilde zeggen dat zij het niet zou kunnen volhouden, maar de aanhouder wint; — en eindelijk stemde zij toe. Aan den éénen kant was zij ook nieuwsgierig om hare geboorteplaats weder te zien, en den stam waaruit zij gesproten was. Als klein meisje had men haar verjaagd van de ééne kampong uit de andere en uit medelijden had Tilly het kind gekocht voor een handjevol dollars.
In dertien jaren had zij noch haar dorp, noch de leden van haren stam teruggezien.
Wij maakten dus de noodige toebereidselen. Matrassen, levensmiddelen en dranken werden ingepakt; stoelen meegenomen, ook een klein orgeltje met [...] speciaal om de batakkers te lokken, en zóó zetten wij ons op een fraaien maar heeten morgen in de Spijkerbuggij en renden in 's Vergnügen hinein.
Wij hadden een groot uur te rijden, tot aan de eerste kampong;— „Simalas" genaamd.
Daar wachtten wij op de ossenkarren en de javanen die onze barang picollen moesten.
Ik vond dat hier de ellende al begon.
Niet wat ons zelve betreft; — ik ten minste gevoelde mij opgewekt en frisch, en dat moest ook zoo zijn; want ik wist dat ik nog minstens vier uren te marcheeren had. Neen, de ellende was in de kampong.
“Mijn God!” Wat een vuil! Wat een armoede! Uitgehongerde battakvrouwen, kinderen met dikke lijven en ongezond uiterlijk, mannen aan opium verslaafd, magere varkens wier botjes men tellen kon;— broodmagere gladakkerlionden; — gelukkig niet dol, en last not least twee lepralijders die ons naderden, en aan wier lichaam de ledematen mankeerden, die zelfs nu op het punt stonden om vingers en teenen te verliezen vóór onze oogen.
Ach! Wat een toestand. Vreeselijk, te weten dat er medemenschen bestaan, die op deze wijze moeten lijden en levend wegrotten, zonder dat er iemand is die zich hunner aantrekt en hun in dat lijden bijstaat. Integendeel, deze rotte leden hunner maatschappij worden zelfs niet getolereerd in hun eigen kampong;— zij worden uitgestooten door hun stam om ellendig om te komen; het zij dooiden hongersdood, of uit gebrek aan eenige menschen.
En deze wezens naderden ons. Vol afschuw vluchtte ik naar de battaksche vrouw die eenige onverstaanbare woorden in het battaksch mompelde, naar het scheen vervloekte zij haar eigen stam; en ik smeekte den Heer Tilly om uit de kampong weg te gaan en liever buiten in het bosch te wachten.
Gelukkig behoefden wij niet lang te wachten. Onze javaantjes kwamen reeds aan, en gevolgd door het hoofd van kampong Simalas gingen wij op marsen.
Het was toen ongeveer tien uur, en de zon stond hoog aan den hemel, Wrj gingen door hoogopgegroeide “maïsladangs” en Tilly maakte mij opmerkzaam op de weelderigheid van dezen plantengroei en op het vette van den bodem.
Ik had meer interesse in de heerlijk geurende bloemen, die wij onderweg zagen.
In het begin viel het marcheeren nog al mee; wij waren steeds in den schaduw; maar liepen als de ganzen achter elkander; Tilly vooruit dan ik; “meine Wenigkeit” zou mijne tante zeggen; dan de kokki, de batakkers en toen ons javanengevolg. Een heele karavaan dus. Mijn gastheer floot en zong een marsch.
Ik verstond er een paar woorden van:
“Mei Muater mag mi mit."
“A Liab hab 't nit.
Erg treurig op zich zelf;— hoewel dat er minder op aankomt in het oerwoud. Daar lag de alang-alang vlakte voor ons; en wat voor alang-alang. Menschenhoog en [...] ook het pad zien. Wij marcheerden lustig vooruit, hoewel ik spoedig merkte dat een wandeling in dat hooge gras ontzettend vermoeiend is. Ik kon het niet beter vergelijken als dat men door de zee waadt; met de golven steeds tegen zich. De Heer Tilly sneed mij een stok, om het gras van mij af te houden, en toen ging het beter. Zoo marcheerden we wel tot één uur en toen gevoelde ik dal de hitte mij bijna onmachtig maakte. Ik durfde te vragen of het nog ver was; en kreeg een wedervraag ten antwoord “of de vrouwenemancipatie het nu al begon af te leggen?"
Ik verwaardigde mij natuurlijk niet daarop te antwoorden, maar marcheerde met frisschen moed verder. Ik had zoo gaarne eens willen gaan zitten, maar er was in onze nabijheid geen boompje te zien dat ons eenige schaduw aanbood. Daarbij had ik een onverdraaglijken dorst en omziende, zag ik tot mijn teleurstelling dat onze javaantjes nog een heel eind ten achter waren.
Eindelijk hielden wij halt bij een klein boompje, eene oase in een nieuw Sahara, en de hitte “het was toen twee uur” had mij zoo aangegrepen dat ik mij lang uit in het hooge scherpe gras uitstrekte en mij daarmede toedekte, mijn hoed voor hoofdkussen gebruikende.
“Daar ligt de vrouwenemancipatie in het gras te rollen,” merkte mijn “compagnon de voyage” aan en had er de grootste schik in dat ik zoo afgemat was.
Het was zoo behaaglijk in dat gras, niet tegenstaande het mijn gezicht en handen opensneed. Voor mijn part bleef ik er den gansehen dag liggen, tot de zon ondergegaan was, en dan zou ik wel verder gaan.
“Wij kunnen niet tot vanavond wachten,” beantwoordde Tilly deze vraag “het wemelt hier van tijgers.” Als u wat gedronken heeft, zult u wel eenigszins bijkomen, voegde hij er vertroostend aan toe.
Eindelijk kwam de karavaan aan, en werd het één en ander er ontpakt. Nu bleek het dat er geen aankomen aan wat sodawater was;— allleen bier en wijn was verkrijgbaar.
“Dan maar wat rijnwijn,” zeide ik.
“Niet te veel,” raadde Tilly mij aan u is niet gewoon spiritualen te drinken, “en in die hitte zult u er bepaald last van hebben.”
Mijn dorst was echter zóó groot, dat ik een halve flesch achter elkander leegdronk, terwijl Tilly zoo wijs was niets te drrnken, Daarop gingen wij weer op marsch. Wij hadden nog een groot uur te loopen, voor dat wij het doel onzer reis bereikt hadden.
Waarom werd ik op eens zoo zwaar in mijn hoofd, en kon ik den rechten weg niet volgen? Kwam dit van den rijnwijn? en was dit nu het gevoel wanneer men dronken is? Zoo erg was het gelukkig nog niet, of ik begreep dat het zóó was en niets anders, en ik hoopte dat de Heer Tilly niet om zou kijken, Wanneer hij iets merken zou;— zou ik mij dood schamen.
“Waarom loopt mevrouw zoo scheef?” vraagde de battaksche vrouw.
“Wel! Het pad is zoo klein ;— ik kan het nauwelijks vinden,” antwoordde ik, Het was merkwaardig, dat ik nu noch vermoeidheid noch hitte bespeurde; het was mij of ik door de alang-alang zweefde “auf Flügeln des Gesanges,” zou ik bijna zeggen en toen Tilly even staan bleef, en mij de grens toonde “Parit Lemboe” genoemd, en wij ons nu op Rajah's gebied bevonden, kon ik interesse huichelen, en scheen die drie voet diepe parit mij toe een groote breede rivier te zijn.
Eindelijk bereikten wij het bosch, en hieven daar stilstaan. Wat was het er heerlijk koel. De boomen kwamen met hunne toppen bij elkander en voimden een gothisch gewelf. Daar beneden hoorden wij het zachte ruischen van een beekje, de krekels tjerpten en de bijen gonsden ons wat voor. Het pad was geheel nat. Geen zonnestraaltje dringt dan ook door, om het droog te maken, en meteen diepen zucht zette ik mij op de natte blaren neer, terwijl Tilly een paar mooie vreemdsoortige kapellen achter naliep.


inhoud | vorige pagina | volgende pagina