doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Dé-Lilah: 'Onder de Rajahs. Ethnologische studie'.
In: De Sumatra Post, 1-12 juni 1899. Aflevering 3: zaterdag 3 juni 1899


Het spreekt vanzelf dat deze nieuwe professor in de botanie zich gaarne bij ons aansluiten wilde; hetwelk ons zeer aangenaam was; want drie personen hebben altijd meer te vertellen aan twee.
Toen hij echter hoorde dat wij nog wachten moesten op zekere hooge personen, vond hij het beter om vooruit te gaan, en ons in de eerste battakkampong op te wachten.
Ik sprak van den laatsten dag; —want gelukkig was het de laatste dag. Des avonds kwamde ßadjartajah opdagen met zijn zwager, een arabier van geboorte; — voor zijn ras tamelijk ontwikkeld en zeer intelligent, genaamd Mohammed Said en echt genoot van ééne der vele zusters van den Rajahvorst; welke geloof ik legio zijn. Zijn vader was toch de welbekende tiran der hoogvlakte, die altijd op moord en roof uitging, met een groot gevolg net heele land onveilig maakte, beschikte over leven en dood, de krijgsgevangenen slachtte en opeten liet, er vijf en tachtig vrouwen op nahield die hem meer dan honderd veertig kinderen schonken. Wij zaten juist aan tafel toen de grootheden gevolg aankwamen. Ik hoorde een belletje als van een vélocipède.
“Mijn God,” dacht ik “hij komt toch niet op een fiets aangereden. Stel je voor, een menseheneter op een fiets. Dat zou zelfs voor Daisy Bell een nieuwtje zijn.”
Toch brandde ik van nieuwsgierigheid om met de nieuwaangekomenen kennis te maken. Ik spande mijne verwachtingen volstrekt niet hoog. Had ik toch de Karau-Battaks al leeren kennen, en wist ik wel hoe afschuwelijk vuil en onoogelijk deze er uit zien; vooral de mannen, onder de vrouwen vindt men nog wel eens eene venus, al is zij ook een beetje verbrand. Hoe groot was dus mijne verbazing toen ik voor kwam en voorgesteld zijnde, dadelijk bemerkte dat de Rajahvorst in het geheel niet op een batakker geleek, zelfs niet toen hij zijn rood mutsje afnam om, met permissie gezegd, doch zonder permissie zijn hoofd te krabbelen.
Waar leek hij dan eigenlijk op? Op een maleier? Neen! Op een Javaan? Ook niet! Wel! In eens was ik er achter. Het was sprekend een indische jongen, Hij is lang niet onknap met een weldoorvoed vol gelaat, zeer innemend, fatsoenlijken wat mij het meeste verbaasde, was het prachtig stol witte tanden, dat hij onder het lachen vertoonde. Als hij een jong meisje ware geweest dan zou ik in romanstijl moeten schrijven “tandjes als parelen gevat in paarlmoer,” nu het de vorst der Rajahs is, ben ik verplicht te schrijven:— tanden zóó sterk en stevig dat het aan hen best is toevertrouwd om een stuk uit iemands wang te bijten. Maar daaraan doet de “toewan Rajai,” niet meer - Daarvoor is hij te beschaafd,
Hij was gekleed in een gebatikten slaapbroek en had een grijs jasje aan met knoopen van menschenbeenderen gemaakt. Hij praatte in 't begin weinig, scheen een beetje “maloe”en niet op zijn gemak hoewel ik alles deed om hem op zijn gemak te zetten. Wij dronken bier en stieten aan, en toen pas richtte ik mijne aandacht op zijn zwager den heer Mohammad Said.”
Deze was zeer mager en deed mij denken aan den “wandelenden jood”. Hij was in 't wit gekleed als een heer.
De professor der botanie de heer J. en ik keken elkander eens aan en begonnen te lachen. Het was zoo gek om dien Mohammed Said aan te zien. De man had een gebit als een paard; en zat er vreeselijk moe in den weg, want wanneer hij lachte, kon hij zijn mond niet meer sluiten, dat wil zeggen dat hij de bovenlip niet meer over dat gebit heen trekken kon, en zoo verlegen was, dat hij steeds bezig was om zijn mond met beide handen te bedekken. Eenmaal tot die wetenschap gekomen, deden de Heer J. en ik niets anders als hem aan 't lachen maken, allen mogelijken onzin vertellende en verkoopende zoodat de arme man krampen kreeg in zijn bovenlip.
“Herr Gott! Was habt Ihr doch?” zeide de heer Tilly die over zaken spreken wilde en dat met geen mogelijkheid kon, omdat Mohammad Said niet praten kon. Hij toch is de rechterhand van deu Rajahvorst, en deze doet in zaken niets zonder zijn vertrouweling.
Eindelijk kwam onze groote vraag aan de beurt, en vertelde de heer Tilly aan den “toewan,” welke plannen wij hadden.
Beide zetten groote oogen op.
“Wat? Wil mevrouw naar boven?” Naar “Laoet tawar?” Maar dat is immers onmogelijk, meenden beide.
“Maar waarom dan?” vraagde ik, er zijn toch al zoo velen boven geweest waarom zou ik dat dan ook niet kunnen?”
“Nog nooit eene vrouw. De battakkers daar boven voorbij Poerba zouden u bepaald niet doorlaten, en als u toch gaan wilt zijn wij niet aansprakelijk voor de gevolgen.”
Ik zeide geen woord, maar was zeer teleurgesteld.
“Zij zouden op u schieten of u krijgsgevangen maken of misschien...
“Misschien opeten?” viel ik hem in de rede.
“Zeker wel!” antwoordde Mohammed Said. Ook de toewan Rajah knikte met het hoofd.
“Buitendien zijn de kampongs aan het Tobameer weer bezig, elkander te beoorlogen en is het voor een derde niet raadzaam om er tusschen te komen.”
“En wanneer meneer Tilly mêe gaat?” durfde ik te vragen.
“Zelfs dan niet!” antwoordden beiden. “Tot Poematang Rajah, ja!” maar verder ook niet. Om tot Poerba te gaan moot u een groot geleide meenemen met geweren; — ook heeft u aanbevelingsbrieven noodig van verschillende autoriteiten.”
Dat klonk allemaal zeer geleerd maar minder opwekkend. Ik keek van den heer Tilly, maar den heer J. was mistroostig.
“Dat zijn minder goede berichten dan de eerste, maar ik geloof dat alles volkomen waar is, want deze twee kan men gerust vertrouwen. Wat dunkt u er van? Volgens mijn bescheiden meening mag u uw leven niet zoo roekeloos riskeeren. Voor ons komt het er niet op aan;— wij zijn mannen; van ons kan meer gevergd worden! en wij kunnen ook meer verdragen als het er op aan komt.
“Heeft u dit dan vooruit niet geweten!”
“Neen! en ja! Dat het, zóó gevaarlijk was als deze twee mannen dit voorstellen heb ik niet vermoed, maar dat het geene reis is voor een vrouw en geene vrouw dit zou kunnen volhouden ja!
“Ach wat heeft de vrouw er mee te maken, zeide ik eenigszins geërgerd, “met wilskracht en volharding kan zij het net zoo goed volhouden als een man.”
“Daartegen is niet te praten,” meende mijn gastheer, dat is de vrouwenemancipatie, het wordt de hoogste tijd dat de meisjes ook militairen worden.”
“Is de reis moeielijk en vermoeiend?”vraagde ik aan Mohammad Said.
“O mevrouw! U moet door ravijnen en over bergen. Het gaat dikwijls 300, 400 voet stijl naar beneden, waar geen pad is en u zich niet eens aan een halmpje gras kunt vasthouden. Minstens heeft u zes uren te marcheeren per dag; en dat wel over boomstronken en steenen en door rivieren. Zal mevrouw dat werkelijk kunnen?
“En kan ik niet gedragen worden?”
“Er is geen pad men moet dikwijls door het dikste struikgewas.”
“En te paard?”
“Van uit Poematang Rajah wel” antwoordde Mohammed Said, “maar daar begint juist het gevaarlijke der expeditie. Probeert u het maar, gaat u mee tot Poematang Rajah, de toewan Rajah zal u wel tot daar brengen; en dan kunt u het zelf beoordeelen of u verder wilt gaan. Ik neem het echter niet of mijne verantwoording. Krijgsgevangen te worden genomen is voor een man niet zoo erg maar voor eene vrouw beteekent zoo iets nog heel wat anders."
De man sprak in vollen ernst en ik moest het verstandige zijner redeneering bewonderen. Zeker zou ons gesprek nog verder gegaan zijn, wanneer niet het komen van een nieuw personage onze aandacht, had afgeleid.
Het was een magere schrale figuur, met het type van een echten batakker. Dit was het hoofd eener dicht hij gelegen kampong. Hij kwam om bij den Rajahvorst zijn compliment af te steken. Het gesprek ging nu in het battaksch, door den Heer Tilly zeer vlot gesproken. De professor in de botanie en ik bleven er bij zitten en begrepen er niets van.
Eindelijk merkte ik aan hunne blikken en gebaren, dat zij het over mij hadden;— vooral de nieuw aangekomene die met “toewan gorilla” werd aangesproken, keek mij onophoudelijk aan, hetgeen mij onbehagelijk aandeed.
Wat denkt die man wel van mij? dacht ik en was openhartig genoeg om die gedachte uit te spreken. “De toewan Gorilla” is bezig om uit te rekenen hoeveel u wel schoon aan den haak zoudt wegen Behalve de beenderen natuurlijk, zeide Tilly.
Ik zette een zeer verontwaardigd gezicht, maar zeide geen woord. Op deze wijze door een menscheneter gefaxeerd te worden, was toch al te vernederend.
“Hij denkt dat u wel zes varkens waard is, vervolgde Tilly.
“Heeft hij dat al voor mij geboden?” vraagde ik.
“Nog niet” antwoordde mijn gastheer, maar het zal toch niet lang meer duren.”
“En is u van plan om mij daarvoor af te geven?
“Niet voor magere varkens, maar als zij in goede conditie zijn, waarom niet? Wij lachten allemaal, zelfs de vorsten al verstonden zij ook geen jota van 't geen wij bespraken.
“Dat zijn maar bakersprookjes,” zeide ik, “ik geloof niet aan die menscheneterij.”
“Dat moet u niet zeggen,” zeide mijn gastheer “ik heb zelf gezien dat deze “toewan gorilla” een mensch gegeten heeft; — en dat is nog geene vier jaren geleden. Ik kwam toevallig eens in zijn kampong, en daar was het „makan besaar.” Mij werd toen een gebraden poot aangeboden, waar ik natuurlijk hartelijk voor bedankte, tot groote verbazing van het heele battakpubliek.”
Het was bepaald interessant en der moeite waard om den “toewan gorilla” eens nader te observeejen. Ik vond dat hij een paar valsche oogen had; maar dat was ook alles!
“En nu?” vraagde ik verder.
“Nu doen ze het nog altijd in stilte,” meende de heer Tilly. Het was werkelijk waar dat de “toewan Rajah” een fiets bij zich had. In Medan had hij er een gekocht, en wel een dames fiets. Niet wetende hoe hij er op zitten moest, beweerde hij dat zij veel te hoog voor hem was; en moest onze professor in de botanie hem eerst voordoen op welke wijze hij moest gaan zitten. Indien de wegen werkelijk onbegaanbaar waren, waar moest onze hooge vriend dan wel gaaan fietsrijden? In en om zijn eigen kampong waarschijnlijk. Wanneer de kannibalen werkelijk gaan fietsrijden;—dan wordt het noodig dat er knekelhuisjes aan de velocipedes worden bevestigd; en moet de aandacht der fabrikanten daarop gevestigd worden.
Onze professor J. vertrok spoedig daarop, terwijl de twee “toewans” bleven loogeeren. Zij aten echter apart en voor dat de “toewan Rajah” begon te eten, moest éene zijner volgelingen vóóreten, want de vorst is verbazend bang voor vergift. Hij zal nooit aan zijn maaltijd beginnen voor dat er één heeft voorgegeten, het komt er niet op aan of die vooreter vergiftigd wordt.
In zijn plaats duizend andere. Ik vond het niets vereerend voor mijn gastheer, die zooveel moeite gedaan had voor het diner, maar deze vond er zelf niets in. Het was éénmaal adat en buitendien hij had immers eene battaksche kokki, ook uit den stam der “Rajahs.
Het diner van den vorst werd met het noodige “quantum” bier bespoeld.


inhoud | vorige pagina | volgende pagina