doorzoek de gehele Leestrommel
Melati van Java: Rechts of links? In: De Indische Gids, 1879, 1e jaargang, dl.1, 385-543
[385:] I.
Hoor eens, mijnheer, wat u doen wilt, staat u natuurlijk geheel vrij, maar als ik u een raad geven mag, dan is t wel die, om u toch in den donker niet zoo ver alleen te wagen. Maar t is niet donker, de maan schijnt. Over twee uren zal zij ondergegaan zijn, en dan Nu, dan ben ik al lang naar mijn doel. Als ge niet verdwaalt! Maar ik ben niet van zins te verdwalen. De weg is immers recht en vlak. O ja, wat dat betreft. Nu, ik dank u vriendelijk voor alle mogelijke geleide, en zal wel zelf het huis mijner zuster vinden. De spraakzame logementshouder haalde de schouders op, en zag mij aan met een uitdrukking in t gelaat, die duidelijk beteekenen moest: Heeft die wel alle vijf bijeen? Wat voor geheime reden kan die heer toch wel hebben om s avonds ten zeven uur, zich te wagen in een Javaansch woud? Dat zijn gast niets anders ten doel had dan geheel alleen voor eenige uren te genieten, wat hij sedert jaren had horen verherlijken: de majestueuze stilte van ee ntropischen nacht, dit zou mijn braven gastheer al te eenvoudig, en daarom ongeloofelijk zijn voorgekomen. Ik betaalde dus mijn rekening, die naar zijn oordeel misschien
[242:]
genoeg voorwendsels bood om mijn beurs terdege aan te vallen, liet me nogmaals inlichten over den weg, die naar het land Tjikodja voerde, en maakte mij gereed voorgoed heen te gaan, toen de waard mij nogmaals achterna riep: "Maar, mijnheer als u dien weg toch absoluut wandelend maken wil, blijf dan den nacht hier over, en morgen vóór het opgaan der zon, kunt ge u op reis begeven. Dan gaat het tegen den dag, terwijl nu een geheele nacht u te wachten staat." "Dank je wel, mijn waarde heer, mijn verlangen om mijn zuster te zien is te goot, dan dat ik nog een nacht geduld zou kunnen hebben. Wel te rusten!" "Plezierige wandeling! mijn groete aan mevrouw Barneveldt, als 't u belieft!" "Ik zal ze overbrengen." En eindelijk kon ik me op weg begeven, een weinig geërgerd dat het den slimmen logementhouder, bij wien mijn reiswagen was blijven staan, gelukt was achter mijn naam en 't doel mijner reize te komen. "Wat is er toch soms moeilijker," dacht ik, "dan het eenvoudigste te doen! Mijn beenen zijn stijf van het zitten in den reiswagen, mijn hoofd is duizelig van het schudden en hotsen. Wat is er natuurlijker dan dat ik er naar verlang, een klein uurtje te wandelen in den prachtigen, zoelen avond, en mij te verlustigen aan 'tgeen mij altijd zoo benijdenswaardig en heerlijk toegeschenen heeft, een tropischen nacht? en toch, het had weinig gescheeld of alle bewoners van Kotta-boya, waren erbij te pas gekomen om mij af te houden van zulk een dol plan." Ondertusschen wierp ik mijn blikken in het rond, en moest mij zelf bekennen dat alles wat ik moois en verblindens gehoord had van zulk een nacht, ver beneden de werkelijkheid bleef. De weg, dien men mij aangewezen had, liep een weinig afdalend, eerst langs de Chineesche kamp, toen voorbij enkele Europeesche huizen, eindelijk langs tusschen twee dichte bosschen. De nieuwe maan zweefde reeds vrij laag aan den horizont, maar hare stralen, helder en glanzend als behoorden zij aan eene gesluierde zon, tooverden fantastische beelden tusschen het geboomte of op den effen weg. Het was doodstil, rondom: slechts het nachtelijke gezang der krekels. Nu en dan de schrille roep van een roofvogel verbrak de plechtige stilte der natuur. Het speet mij half, gaarne had ik in de verte iets gehoord, dat mij aan het brullen van een roofdier moest herinneren. Hoe verder ik ging, hoe duidelijker ik bij het heldere maanlicht de grillige vormen van rotsen en dik begroeide ravijnen onderscheidde,
[243:]
hoe zoeter de bijna bedwelmende geur der woudbloemen mij naar het hoofd steeg, hoe tevredener ik was, mijn eigen zin te hebben gevolgd. En welk een zoet rustpunt wachtte mij na deze in de open licht doorgebrachte uren! Ik zou mijn Hermine terugzien, in haar woning zou ik uitrusten, haar kinderen, die, schoon ik ze nimmer aanschouwd had, mij lief waren als mijn eigene, zou ik eindelijk omhelzen! Hoeveel herinneringen aan vroeger hadden we niet op te halen! Hermine was slechts een jaar ouder dan ik; zij was reeds twintig jaar op Java, en in even zoovele jaren had ik haar niet weer gezien. Als jonge, gelukkige vrouw had ik haar moeten verlaten, haar, die ik zoo teder beminde, aan wie ik zoo gehecht was; nu zou ik haar ontmoeten als diep treurende weduwe, die mijn raad en hulp nodig had, zoowel voor de opvoeding harer kinderen als voor het beheer harer uitgestrekte landen. Onwillekeurig versnelde ik mijn stap; de nacht was onbeschrijfelijk schoon; de natuur, in een geheimzinnige sluier gehuld door de stralen der maan, deed daaronder tafereelen vermoeden van een nog nooit aanschouwde pracht, maar toch, toen het eerste half uur voorbij was, begon die eenzaamheid mij zwaar op den geest te drukken. Gewoon aan de beweging en levendigheid van Amsterdam of den Haag, was dit eigenlijk voor de eerste maal, dat ik mij geheel alleen te midden der onbezielde schepping bevond. Ik had gereekend op verscheidene schoone, verhevene gedachten, mij door de natuur ingegeven, op stille verheffing van mijn ziel, en zie, hoe zwak is de mensch! Eerst had ik aan niets anders gedacht dan aan de bemoeizucht van den logementhouder, toen was ik vervuld geweest me tde zoete hoop van mijn zuster terug te zien, en nu reeds begon ik mijn toestand minder aangenaam te voelen. Men had mij gezegd, dat twee witte pilaartjes ter zijde van den weg het zijpad aanwezen, dat naar de eenigszins dieper gelegen woning mijner zuster voerde. Het was niet moeielijk bij 't heldere maanlicht die twee steenen pilaren te vinden, maar zij stonden rechts. De logementhouder had mij, meende ik, gesproken van links, doch ik was op dat oogenblik zóó met andere dingen vervuld geweest, dat het heel goed kon wezen dat hij rechts had gezegd, en nu ik werkelijk twee witte, vrij lompe zuiltjes zag, begreep ik, dat het ongetwijfeld reeds hier was dat ik moest afslaan. Zoo zeer was deze weg ook niet omgeven van woningen, dat ik er twee op zulk een korten afstand van elkander zoude vinden.
[244:]
Ik sloeg dus den weg moedig in, verheugd dat de afstand mij veel korter gebleken was, dan men mij gezegd had. Het pad was vrij goed, ofschoon nog al smal, en liep een eind tusschen twee rijen kokosboomen; verderop zag ik een bosch vol bamboes, die ruischten als de golven eener onstuimigen zee; mijn weg voerde rechtstreeks daarheen. Nog altijd zeker van het bij 't rechte eind te hebben, ging ik door, en stond even stil om het tooverachtige effect te zien der schuinsche manestralen op het fijne gebladerte der bamboes. Op het gras zag ik den dauw blinken als diamanten, doch toen ik verder ging, bemerkte ik tot mijn schrik, dat het geen weg meer was, dien mijn voeten betraden; mijn eerste gedachte was rechtsomkeert te maken, doch alles rondom mij was begroeid, ik trachtte door den stand der maan mijn vroegere richting terug te vinden, en eerst scheen het mij te gelukken, maar spoedig zag ik in dat ik hoe langer hoe meer in het woud verdwaald raakte. Mijn toestand werd hoe langer hoe onaangenamer; nadat ik mij eindelijk door de bamboes een weg gebaand had, stond ik tusschen een nog veel dikker geboomte, en overal verstrikten woekerplanten, klimop en struiken mijne stappen. Alles wat ik vroeger gelezen had van slangen en adders, die de bedriegelijk schoone tropische natuur tusschen hare bloemen verbergt, trad in mijn geest op. Elke schrede van mij kon me wellicht den dood berokkenen, maar blijven staan mocht ik ook niet. O, wat had die wijze logementhouder getriomfeerd, als hij mij daar gezien had, worstelende tegen de de weerbarstige planten en de toenemende duisternis, want de maan zonk hoe langer hoe dieper weg. Eindelijk vond ik iets dat misschien jaren en jaren geleden een beekje geweest was; met moeite de struiken, die het paadje links en rechts bedekten, verwijderende, gelukte het mij een weinig vooruit te komen. Mijn handen bloedden, wel is waar; mijn gelaat zelfs kreeg nu en dan een gevoeligen slag van een al te buigzamen doorntak, maar als ik slechts voortkwam, dan betreurde ik niets. Na een wanhopig langen tijd dit moeilijke pad te hebben gevolgd, zag ik iets in de verte blinken, dat ik eerst voor een glimwormpje aanzag, totdat het mij duidelijker en duidelijker bleek een lichtje te zijn. Een lichtje, dus, een menschelijke woning, misschien van Hermine; misschien was ik bij 't bamboebosch eerst begonnen te dwalen! Nieuwe hoop bezielde mij. Het werd donkerder en donkerder, de planten verhieven zich hooger en hooger, wat deerde het mij! Schitterde daar niet de belooning voor mijn angsten en zorgen? Waarlijk,
[245:]
dat flikkerende lichtje had ik op dit oogenblik niet tegen alle stralen der vriendelijke maan willen ruilen. Langer dan ik vermoedde, duurde de weg daarheen; soms werd het mij door het geboomte verborgen, dan weêr blonk het met een nieuwen glans. Eindelijk stond ik op een open plek, door groote boomen overschaduwd, zooals ik bij het schijnsel der sterren kon opmaken; het licht scheen vlak voor mij, en ik spoedde mij daarheen. Na een kwartier loopens stond ik eensklaps voor een woesten bergstroom, wiens onstuimig rollen ik reeds sinds lang boven het ruischen der bamnoes had onderscheiden. Wat nu te doen? Op nog geen dertig pas van den tegenovergestelden oever zag ik de witte muren van een steenen woning'ongetwijfeld die mijner zuster; en grimmig in zijne bijna ongenaakbare diepte rolde, tusschen mij en het verlangde doel, die ongelukkige rivier. Er bleef me niets anders over dan hard te roepen. Het licht, dat ik tusschen de vensters zag glimmen, bleef onbewegelijk. Harder verhief ik mijn stem. Daar begon zich het vlammetje te bewegen, en weinige oogenblikken later zag ik een menschelijke gedaante van terzijde uit het huis komen met een lamp in de hand, en den oever naderen. Spoedig bemerkte ik, dat de gedaante die eener vrouw was; hare buitengewone lengte deed me begrijpen dat het Hermine niet kon zijn. "Wie roept?" zeide een welluidende, doch niet meer jeugdige stem. "Een arme verdwaalde. Is 't hier het huis van mevrouw Barneveldt?" "Neen, dat is hier niet. Ge zijt verkeerd." De lamp scheen terug te wijken; ik merkte dat die dame (want iedere, een Europeesche taal sprekende, vrouw heet op Java dame) een lang zwart kleed droeg, zonder eenige sieraad. Het licht dat zij voor 't gelaat hiel belette mij iets nader van hare trekken te zien. Zij scheen niet van zins mij op den rechten weg te brengen, en dat beviel mij alles behalve, want mijn toestand bleef nog hachelijk genoeg. "Maar hoe kom ik dan aan dat huis?" "Ge moet rechtsomkeert maken." Mijn reeds geprikkeld kwaad humeur was tegen dezen lakonieken raad niet langer bestand, en ik vrees dat mijn stem vrij gemelijk klonk, toen ik antwoordde: "Ge hebt gemakkelijk praten, gij kunt er geen idée van hebben, wat voor weg ik in deze duisternis heb gemaakt. Hoe ik er nog levend van ben afgekomen, begrijp ik niet." "Waarom u zoo ver gewaagd? Ieder moet de gevolgen dragen van zijn daden."
[246:]
Om zulk een philosophische zinspreuk te hooren had ik waarlijk geen drie uren mij door een tropisch woud heengeworsteld, en nog scherper beet ik haar toe: "Maar zijt gij dan zóó onmenschelijk om mij hier tusschen slangen en adders te laten staan, zonder mij iets beters te kunnen geven dan een onuitvoerbaren raad en een wijsgeerige les?" "Wat moet ik u anders raden?" "Kan ik niet aan den overkant komen?" "Wat zult ge hier doen? Ge vindt hier niets." "Ten minste de omgeving eener menschelijke woning, zoo ik dat huis niet betreden mag." "Het staat u vrij. Ga links, en volg den oever totdat gij aan een houten vlonder komt!" Dit was ten minste iets gewonnen, en ik haastte me voetje voor voetje mij weer een weg te banen, wat kinderspel leek na al hetgeen ik in de laatste uren doorstaan had. De lamp wierp eenig licht op mijn pad, zoodat ik mij ten minste kon bewaren voor een tuimeling in den bergstroom. Eindelijk kwam ik aan den vlonder, en liep den verheugd en met verruimd hart over. Het grasveld,m dat zich nu van hier tot aan den woning uitstrekte, was wel niet netjes onderhouden, maar toch voor mijn doorwonde voeten zoo zacht en weldadig als een kamertapijt. Hooge waringinboomen met neêrhangende slingers, die, in den grond wortel geval hebbende, weder boomstammen geworden waren, moesten over dit gras een voor de zon ondoordringbaar bladerendak vormen. Ik zag de lamp naar de richting van het huis terugkeeren, en daarop hoorde ik een in 't Maleisch gevoerd gesprek. Behalve de Europeesche vrouw, die nu onder een klein galerijtje stond, zag ik iets verder van haar een Javaansche vrouw staan, met sneeuwwitte schaarsche lokken, een gekleurd katoenen baadje en een vrij hoog opgebonden sarong. Hare bruine trekken waren ingevallen en verwrongen, hare lippen door het gebruik van sirih gebarsten en zwart. Ik naderde de beide vrouwen, vast besloten om door een vriendelijker aanspraak den slechten indruk uit te wisschen, dien mijn scherp antwoord van vroeger ongetwijfeld gemaakt had. De dame keerde zich om, en nu onderscheidde ik duidelijk een niet donker maar bleek uitgeteerd gelaat, dat echter nauwelijks de aandacht kon trekken - zoo werd men onweerstaanbaar geboeid door hare groote brandende oogen, die als twee fakkels in een duisteren nacht onder hare dikke wenkbrauwen glinsterden en hare magere, hoekige trekken als 't ware verlichtten. "Excuseer, mevrouw" zeide ik onwillekeurig tot gezag aangespoord,
[247:]
"maar is er nog mogelijkheid om dezen avond bij mevrouw Barneveldt te komen?" "Mogelijkheid, dat weet ik niet, maar groote moeilijkheid zeker." "Ik zou niet gaarne mij nogmaals alleen in 't woud wagen en liever wachten tot morgen." "Dat kunt ge ook doen." "Staat u mij dan toe, dezen nacht in dit galerijtje door te brengen?" Zij wendde zich tot de Javaansche vrouw, en scheen haar in eenige korte woorden mijn vraag over te brengen. "Men zal u een luiaardstoel geven," sprak zij. De Javaansche verdween; de andere nam de lamp (een ouderwetsche zoogenaamde stralielamp), die op 't tafeltje gestaan had even in de hand, maakte een beweging met het hoofd, die misschien een groet moest verbeelden, en trad majesteus als een koningin het huis binnen. Een oogenblik later verscheen de meid weer met een gemakkelijke leuningstoel, zette dien neer, hield met een rijkdom van gebaren, welken menig acteur haar kon benijden, eene redevoering tegen mij, waarvan ik niets verstond, maakte toen met behulp van grendels en boomen de twee vensters, die op de galerij uitkwamen, zorgvuldig dicht, en verdween door de deur, die zij ook, zooals ik hoorde, met alle mogelijke hulpmiddelen barricadeerde. Hoe groot mijn teleurstelling ook was, dat ik dezen avond niet, zooals ik gehoopt had, bij mijn zuster van de vermoeienissen kon uitrusten, was ik toch vrij tevreden met mijn toestand. Ik had nu alle gelegenheid, de heerlijkheden te genieten van een Indischen nacht, maar slaap en uitputting deden hun rechten te spoedig gelden en na eenige oogenblikken had ik geheel vergeten, of ik in mijn bedstede te Amsterdam lag, in mijne kooi aan boord, of wel op een leuningstoel als gast eener geheimzinnige dame.
inhoud | volgende pagina