doorzoek de gehele Leestrommel
Melati van Java: Rechts of links? In: De Indische Gids, 1879, 1e jaargang, dl.1, 385-543
De zonnestralen, die door een opening der waringinbladeren in de galerij drongen, riepen wij weder tot het bewustzijn van het leven terug. Ik sloeg de oogen op en staarde verbaasd in den ronde; zoo vast had ik geslapen, dat ik eenige minuten noodig had om mij alle gebeurtenissen van den vorigen avond recht helder voor den geest te roepen. Een brandend gevoel aan mijn handen en gelaat herinnerden mij echter eindelijk, wat voor avontuurlijken tocht ik had afgelegd, en ik welk een wonderlijke woning ik was aangeland.
[248:]
Na dus de eerste oogenblikken in mijn ontwaken gewijd te hebben aan de herinneringen van gisteren, stond ik op en zag eens rond. De zon was al hoog aan den hemel, en toch heerschte er een halve duisternis in het galerijtje. De ramen stonden wijd open, en ik wierp meer nieuwsgierig dan bescheiden een blik naar binnen; wat ik zag maakte mij niet veel wijzer. Eenvoudige meubelen, lomp doch geriefelijk, uit een soort van canapé met zes stoelen bestaande, stonden tegen de witte muren, en twee pistolen, die juist tegenover de ingangsdeur hingen; een tafeltje, waarboven eenige planken met boeken, voltooide het ameublement. Nergens was een levend wezen te bespeuren, en eindelijk kon ik de verzoeking niet wederstaan, binnen te treden, om te zien of ik uit de titels der boeken meer inlichtingen aangaande het karakter en de levenswijze mijner gastvrouw zou kunnnen ontvangen. Doch ik vond hier alles in een bonte verzameling vereenigd: reisbeschrijvingen, studieboeken, godsdienstige lectuur, handleidingen voor botanie, vogel- en vischteelt, keukenboeken zelfs, zoodat ik mij mismoedig omkeerde, en weer mijn oud plaatsje opzocht. Ik kon toch zoo niet vertrekken zonder iemand te groeten of te bedanken. Zelfs den weg, om uit den doolhof van gisteravond te komen, wist ik niet. Het huisje omloopen was het werk van een oogenblik; de bijgebouwen bestonden uit drie of vier kamertjes, waarvan een de keuken, de andere de badkamer was, en een stal, waarin ik een paard zag staan, dat door een aankomenden jongen van vijftien à twintig jaar werd geroskamd. De onvermijdelijke put, door een loentarheg omringd, bevond zich natuurlijk in het midden. Juist terwijl ik dit alles opnam, kwam de oude meid uit de keuken met een schotel dampende rijst; nauwelijks had ze mij in 't oog gekregen, of met dezelfde overvloedige spraakzaamheid, die haar meesteres scheen te missen, begon zij een nieuw gesprek. De rijst deed me er aan denken, dat ik in lang niets over mijn lippen had gekregen, en mijn maag hard om wat voedsel maande; met behulp van eenige veelzeggende gebaren vroeg ik haar of zij bedoelde dat ik van den smakelijken schotel mee zou eten. Dit verstond zij gelukkig, en naar de achtergalerij gaande, zette zij den schotel op tafel neder, en haalde vervolgens een bord ten einde mijn ontbijt naar de regels klaar te maken. Ondertusschen gebruikte ik het putwater om mij wat op te frisschen, en sprak toen de met klapper en Javaansche suiker waarlijk
[249:]
lekker toebereide rijst (later hoorde ik dat het geen rijst, maar ketan was) dapper aan. Ik had de laatste bete zittend op een steenen bankje nog niet geheel opgebruikt, toen mijne gastvrouw plotseling het kleine achtergalerijtje door hare indrukwekkende persoonlijkheid geheel vervulde. Ik stond op, en vroeg om verschooning voor mijn onbehoorlijk gedrag, waarvan Baboe alleen schuld droeg, verklaarde een uitmuntenden nacht te hebben doorgebracht en verzocht haar nu mij den weg naar Tjikodja te doen wijzen. Zij sprak eenige woorden tot baboe, waarop deze hard: Katjong! riep, op welk geroep de stalknecht zijn roskam neerwiep, en zijn hoofddoek arrangeerende, langzaam naderkwam. "Katjong zal u op den grooten weg brengen, vandaar uit kunt ge niet meer verdwalen," sprak zij kortaf en afgemeten als gister avond. "Ik blijf u zeer dankbaar voor uwe vriendelijkheid, en het zal mij aangenaam zijn te weten, aan wie ik die hulp uit mijn benauwden toestand te danken heb." "Aan mij." Nu wendde zij haar gelaat geheel naar mij toe; zij was in sarong-kabaya, en deze kleeding deed haar kleur nog taanachtiger en ongezonder schijnen; zij was in vroeger tijd misschien mooi geweest, nu echter vond ik haar terugstootend, en voor iemand met zwakke zenuwen zelfs angstwekkend. Hare lokken waren bijna geheel aschgrauw. "Maar zal 't mij niet vegund zijn den naam van deze mij te weten?" Zij maakte een gebaar van onverschilligheid en antwoorde met de vraag: "Hoe is uw naam dan?" Ik noemde dien, en voegde er bij: "'t Verwondert mij dat ge mij nu eerst dien naam vraagt, en gister avond aan een wildvreemde toestandt in uw voorgalerij te slapen". "Wat zou een weigering mij gebaat hebben? U met geweld verwijderen kon ik niet, en zoo ge kwaad in den zin hadt, was 't mij vrij onverschillig of gij hier ergens op 't gras of op mijn luiaardstoel sliept." "In elk geval blijf ik u dankbaar voor uw dienst, en hoop eens in staat te zijn u een wederdienst te bewijzen." "Zijt ge familie van mevrouw Barneveldt?" "Ik ben haar broêr en voogd over hare kinderen." "Zoo! Mijn naam is mevrouw David." Ik boog, en daar Katjong mij reeds scheen te wachten, nam ik voorgoed afscheid. 't Was of mijn laatste woorden iets meer beweging op haar bijna onbe
[250:]
wegelijk gelaat hadden te voorschijn geroepen, doch zij zette zich aan de tafel neêr en scheen mij niet meer op te merken. Onder geleide van Katjong kwam ik langs een heel anderen, gebaanden weg eindelijk voor het punt, waar de kokoslaan in de bamboes scheen uit te loopen; weinig oogenblikken later en ik zag de witte paaltjes, die mij zoo bedrogen hadden, en was weêr op den grooten weg; Katjong maakte mij door gebaren duidelijk, hoe ik verder moest gaan en na hem een fooi in de handen te hebben gedrukt, ging ik verder. Ik was even ver als gister avond, en zag nu maar uit naar witte paaltjes aan mijn linkerhand.
vorige pagina | inhoud | volgende pagina