doorzoek de gehele Leestrommel

Leestrommel
Leestrommel
a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Melati van Java: ‘Rechts of links?’
In: De Indische Gids, 1879, 1e jaargang, dl.1, 385-543


III.

Reeds na een groot kwartier zag ik ze in het felle zonlicht schemeren: mijn hart begon sneller te kloppen en door de vreugdevolle verwachting van het wederzien mijner zuster, vergat ik weldra mijn nachtelijk avontuur. Voor de pilaren gekomen, die eigenlijk tot een poort behoorden, links en rechts een ijzeren hek aflsuitende, zag ik dieperin een groote sierlijke woning liggen, door een grasperk, met verscheidene bloembedden versierd, van de poort gescheiden. Een laan van tjemara's leidde er om heen.
Ik stapte naar binnen, de voorgalerij met bloemen en beelden versierd, was stil en verlaten, en om nu toch een verrassing aan Hermine te bereiden, volgde ik de tjemaralaan, die naar de bijgebouwen leidde.
Spoedig zag ik een groepje staan, die een zeer druk gesprek voerde; een vrij gezette dame stond in 't midden, naast haar een opgeschoten knaap, van omstreeks achttien jaar, twee meisjes in witte baadjes, wat verderop eenige Javaansche bedienden en er tusschen mijn eigen koffers.
"Maar mama!" zeide de jongen in het Hollands, "ik zal mijn paard laten zadelen en dadelijk naar Kotta-Boya rijden om te zien waar oom gebleven is."
"Ik begrijp er niets van! Wat voor ongeluk kan hem overkomen zijn, haast u, Dolf ik ben zeer ongerust."
Ongemerkt deed ik eenige stappen vooruit. Een der meisjes werd mij gewaar, en trok Mama aan de kabaja. Zij keek om.
"Hermine!" riep ik.
"Otto, Otto!" en een oogenblik later lag zij, opgetogen van vreugde en bevend van aandoening, in mijn armen.
"Ach, zijt ge het waarlijk! Ik moet me toch eens goed bezinnen: ja, ge zijt sprekend onze lieve Papa! O, dat Barneveldt u niet kon

[251:]

terugzien! Dolf, Annette, Fanny, ziet eens dat is nu oom, over wien mama zoo dikwijls gesproken heeft en die nu Papa's plaats..."
Snikken beletten haar voort te gaan.
Ik kwam de kinderen, die een weinig verlegen ter zijde stonden, tegemoet, en weldra was de hartelijke kennismaking tusschen ons bezegeld.
Door hare aandoening overmand nam Hermine mijn arm tot steun, en bracht mij in de achtergalerij. We zetten ons samen op de kanapé neer: Rudolf naast mij, de beide meisjes op voetbankjes voor ons.
"Wat waren we ongerust over u!" riep Hermine uit, toen de eerste opgewondenheid voorbij was. "Van morgen brachten een paar koelies uwe koffers, en zeiden dat gij gisteren waart aangekomen. Wij hadden u niet voor Maandag verwacht."
"Straks vertel ik u mijn lotgevallen, wij hebben nu nog te veel stof tot praten."
De tijd vloog om; twee nette Javaansche meiden brachten een déjeuner op; we hadden geen lust het aan te raken. Zelfs Dolf niet, wat, naar ik later bespeurde, een zeer opmerkeriswaardige bijzonderheid was, die hem dan ook dikwijls daarna herinnerd werd: "Toen oom Otto kwam, had zelfs Rudolf geen appetijt."
Doch aan alles komt een einde, dus ook aan onze zoete intieme gesprekken. Er waren zoovele dooden tusschen den dag van ons afscheid en nu! Hermine moest van allen iets hooren, terwijl zij telkens nieuwe tranen storten moest bij de herinnering aan haren dierbaren man.
"En hebt u dezen nacht in Kotta-Boya doorgebracht, Oom?" vroeg Rudolf. "Dat was niet verstandig: U hadt gister avond moeten hier komen, Oom! We hadden u dan al veel eerder bij ons gehad."
Ik had schik in mijn flinken, knappen neef met zijn gitzwarte oogen en krullebol, zijn donkere bovenlip en vlugge spraak.
"Ja, het heeft niet van mij afgehangen," en ik vertelde voor de eerste, maar zeker niet voor de laatste maal mijn lotgevallen van af mijn vertrek uit Kotta-Boya.
Aan hun uitroepen van verbazing en angst scheen geen einde te zullen komen; maar toen ik vertelde hoe ik bij mevrouw David in de voorgalerij geslapen had, barstten zij allen uit:
"Bij die tooverheks," riep Rudolf.
"Dat rare mensch," sprak Hermine.
"O, foei Oom, was u niet bang" vroeg Annette.
"En heeft ze u geen kwaad gedaan?" informeerde de naieve Fannij.
Ik stelde hen allen gerust, en vroeg op mijne beurt wat zij van mijne gastvrouw wisten.
Dat was heel weinig.

[252:]

Mevrouw David woonde sedert tien of twaalf jaar in dit huis, dat vroeger aan een gepensioneerd onderofficieer of militair ambtenaar had behoord, den eigenaar van een klappertuin. Die man was sinds lang overleden, en zijn bezitting als erfenis gekomen aan zijn dochter, die met een tokohouder te Kotta-Boya was getrouwd. Deze lieten het huis onbewoond blijven, en maakten zooveel mogelijk geld van de vruchten, die het erf opleverden.
Mevrouw David kwam op zekeren dag in het logement aan, en vroeg mijn vriendelijken raadgever, of er nergens te Kotta-Boya huizen leeg stonden. Zijn antwoord was ontkennend, toevallig dacht hij echter aan dat eenzame, verlaten huisje. Misschien meer om haar de volle waarheid te zeggen, dan omdat hij werkelijk dacht dat zij hier wonen wilde, bood hij haar aan, deze woning te gaan zien.
Zij bezag ze, en vond ze dadelijk uitmuntend: de tokohouder, blijde een bewoner voor dit krotje te hebben gevonden, liet het in beteren staat brengen; de vreemde dame vestigde zich daarin, en na dien tijd herinnerde men zich niet, haar in het plaatsje te hebben gezien.
Een oude meid, uit een der kampongs opgezocht, met haar zoon vestigden zich in de bijgebouwen, en bleven hare eenige bedienden; de zoon was vertrokken, en door een anderen vervangen, maar de baboe bleef trouw op haar post. Men zeide, dat zij goed betaald werd of flink stelen kon; anders was het niet mogelijk, haar gehechtheid aan die zonderlinge vrouw te verklaren.
In de laatste jaren had Mevrouw David zich een paard aangeschaft; sommigen hadden haar daarop zien rijden; zij scheen tot eenig amusement de jacht te kiezen op de kraaien en uilen rondom hare woning. Vooral bij heldere nachten bleef zij dikwijls uren lang in het bosch dwalen met haar geweer op schouder. Dat er allerlei geruchten van haar rondgingen was niet meer dan natuurlijk. Hermine verklaarde echter, dat geen van alle haar waarschijnlijker voorkwam, dan dat, hetwerk mevrouw David voor half wijs verklaarde; maar zeker was 't, dat weinigen zich, zooals ik, konden verheugen in zulk een nauwe aanraking met haar geweest te zijn.
Alle kennissen van Hermine, die mij weldra kwamen zien, moesten de bijzonderheden weten van mijn bezoek bij de geheimzinnge dame; ieder had iets van haar of hare eigenaardigheden te vertellen, eenigen zelfs op eene wijze, die Hermine deed wenschen dat hare kinderen niet bij zulke gesprekken tegenwoordig waren, maar geen van allen maakte mij echter eenigszins wijzer, en zoo gebeurde het dat ik, de nieuw aangekomene, eigenlijk de best ingelichte was van al degenen, die sinds jaren mevrouw David tot stadgenoot hadden.



vorige pagina | inhoud | volgende pagina