doorzoek de gehele Leestrommel
Melati van Java: Rechts of links? In: De Indische Gids, 1879, 1e jaargang, dl.1, 385-543
Het duurde niet lang, of ik kwam eerst op het denkbeeld en spoedig tot de overtuiging, dat ik mij zeer onbeleefd tegenover mevrouw David had gedragen. Zij had mij immers uit een zeer hachelijke positie gered, en al had ze mij duidelijk genoeg getoond, dat mijn nachtelijk avontuur haar alles behalve welkom was, ik had toen toch ten minste een zwakke poging moeten doen, om haar, zoodra de gelegenheid zich hiertoe aanbood, mijn dank te komen brengen. Ik wist den weg naar haar eenzaam huis thans zeer goed, en op een middag, terwijl Hermine en de dames naar Kotta-Boya gereden waren om daar visites af te leggen, sloeg ik het pas bij de steenen pilaartjes rechts in, en stond na een goed kwartier onder de hooge waringins voor mevrouw David's woning. Nu de zon reeds aan het dalen was, en slechts eenige bloedroode stralen door het bladergeweld deed vallen, die als gouden vlokken tusschen het gras of op de hangende takken glinsterden en fonkelden, kn ik een gevoel van huivering niet onderdrukken. Welke reden had een krachtige, flinke vrouw, zooals de meesteres
[394:]
van deze hermitage, kunnen bewegen, om zich hier geheel en al van de wereld af te zonderen? Hoe bracht zij hare dagen en avonden door? Hoe vreeselijk eenzaam moest het hier zijn, als een dier geweldige berstormen het woud deed razen, en de rotsen door zijn kracht weêrgalmen, of als de regen dagen lang eentonig kletterde tegen de pannen, en de dakgoten hunne watermassa's onophoudelijk in de regenbakken lieten vallen! Langzaam deed ik eenige stappen vooruit, totdat ik op het kleine grasperkje kwam, dat zich tusschen de waringin en 't huisje uitstrekte; in de galerij zat mevrouw David in haar langen, zwarten peignoir voor de met stukjes zijde bedekte tafel, en ik stond reeds vlak voor de trapjes der galerij, toen ze mij gewaar werd, verschrikt opsprong, en mij met een verwilderden blk aanstaarde. "Mevrouw David!" sprak ik met een beleefde buiging. "Wat komt ge hier doen?" vroeg zij verward. "Waarom komt ge mij hier storen? Ik moet me haasten, want zie, men zal mij spoedig komen halen." Geen twijfel meer; haar bevende stem en verdwaalde blik zeiden het genoeg, dat hare geestvermogens gekrenkt waren. Zij zag me aan met een uitdrukking in hare wonderlijke oogen, die mij als 't ware aan mijn plaats vastkluisterde. Toen met haar zakdoek langs oogen en voorhoofd strijkende, haalde zij diep adem, en zei op zeer natuurlijken toon: "Zijt ge niet mijn gast van een jaar geleden? Ik herkende u niet. Wilt ge plaats nemen, en hebt ge mij iets te zeggen?" "Ik had verzuimd, u eerder te komen bedanken voor uwe vriendelijkheid, die mij uit een zeer ongelukkigen toestand heeft gered, 't Is wel laat, maar ik vreesde u onaangenaam te zijn." "'t Is waar, ik ben geen bezoeken gewend." Op haar wenk nam ik een stoel tegenover haar, en wachtte of zij mij weêr iets zou zeggen, maar daar zij halsstarrig bleef zwijgen, begon ik: "Wanneer men, zooals ik, aan een vroolijk, huiselijk leven gewoon is, kan men zich geen denkbeeld vormen van iemand, die zich in zulk een volstrekte eenzaamheid gelukkig kan voelen." "Weet gij dan, dat ik mij gelukkig voel?" 't Viel mij op, dat zij veel bleeker en magerder was dan in het vorige jaar, dat hare lange gestalte gebogen scheen, en een akelige hoest haar nu en dan overviel. "Daarover kan niemand oordeelen, maar als men bij eigen verkiezing zulk een leven leidt, dan kan het, dunkt mij, niet anders zijn, dan omdat men daarin zijn geluk vindt."
[395:]
"Zoo! Weet ge, wat geluk is?" "Och ja, ik heb geen reden van klagen." "Dat doet me genoegen! Maar niet ieder maakt aanspraak op geluk." Een oogenblik stilte. Zij scheen te peinzen, en ik verwachtte dat zij iets zeggen zou, waardoor ik beter op de hoogte kon komen van haar geheimzinnige positie. "Uw huisgezin is vermeerderd, heb ik ge... zien." "Ja, wij hebben een zeer lief gezelschap gekregen; een aardig, beschaafd meisje, dat door mijn zuster reeds als haar eigen dochter bemind wordt. Ik kan de geheimzinnige persoon niet genoeg dankbaar zijn, die mij in de gelegenheid stelde, met haar in betrekking te komen." Zij zag mij eensklaps weêr aan met angstige oogen die mij onwillejeurig op mijne hoede deden zijn. "Zeg 't aan niemand, zeg 't aan niemand, vooral niet aan uw zuster, hoe gij op de gedachte zijn gekomen Céline te engageeren! Gij hebt het geraden, gij bezit mijn geheim, maar verraadt me niet, ik smeek u er om." "Wees gerust, mevrouw, mijn zuster vermoedt niets van de ware toedracht der zaak." "God zij gedank! Weet ge nog, hoe gij doen avond mij een wederdienst beloofdet? Welnu, ge hebt mij voor mijn geringe onvriendelijk betoonde hulp duizendmalen beloond. Ik ben er u dankbaar voor, o meer dan mijn arme verlamde tong het kan uitddrukken, doch nu bid ik u, verlaat mij. Stoor mijn moeilijk gekochten vrede niet! Mijnheer, zeer spoedig zal ik u nogmaals een dienst vragen." "Beschik gerust over mij, Mevrouw! Wat ik kan, zal ik voor u doen." "Ik dank u! Ach, waak over mijn arm... over Céline. Zij is zoo verlaten." Diep bewogen nam ik afscheid, na eerst een zijdelingschen blik te hebben geworpen op het werk, dat zij over de tafel half had uitgespreid. 't Was een wonderbaarlijk fijn mozaiek kleed uit kleine snippertjes zijde aaneen gevoegd; ik onderscheidde reeds bloemen en vruchten, maar toen zij de richting mijner oogen zag, vouwde zij het snel toe. "Later, later," sprak zij gejaagd, "nu nog niet. Vaarwel! Tot weerziens!" Zeer voldaan over den uitslag van mijn visite keerde ik huiswaarts; dien avond waren mijne gedachten onophoudelijk bij de geheimzinnige kluizenares. Céline zong en speelde piano. en was allerliefst en spraakzaker dan [396:] ooit, en ik gevoelde mij verplicht aan haar, die mij zoo nadrukkelijk tot beschermeling gegeven was, meer opmerkzaamheid te wijden dan gewoonlijk. Dolf logeerde een paar dagen bij zijn mama te huis. In de paar weken, dat ik hem niet gezien had was hij zeer gegroeid en forscher, in één woord: een man geworden. "Wat lijkt hij op zijn vader!" zuchtte Hermien met tranen in de oogen en in de stem. Met een groot genot scheen hij naar Céline's spel en zang te luisteren. "Nu weet ik eerst waartoe muziek dient", zeide hij mij op zeer ernstigen toon, "ik vond dat gehakkel van Annette en Fanny altijd een onnoodig ooren verscheuren." Tegenover de gouvernante gedroeg hij zich echter zoowel dezen avond als op de andere dagen volstrekt niet op eene wijze, die de ongerustheid zijner moeder gaande maakte.
vorige pagina | inhoud | volgende pagina