Aletta Jacobs: Reisbrieven uit Afrika en Azië. Benevens eenige brieven uit Zweden en Noorwegen. Almelo: W. Hilarius, 1913
[432:]
Op Sumatra's Westkust.
I.
Den 22en April verlieten wij 's morgens Batavia, om ons met den "Bantam" van de Koninklijke Paketvaart-Maatschappij naar Padang en de Padangsche Bovenlanden te begeven. Van Batavia naar Padang met de Kon. Paketvaart-Mij. is een tocht vol afwisseling, omdat men onophoudelijk dicht langs de kust vaart en tal van plaatsjes aandoet. Tegen ongeveer het middaguur verlieten wij Tandjong Priok en genoten nog eens van het gezicht op de mooie haven en de vele kleine eilandjes. Even vóór zes uur lagen wij stil op de reede van Anher om tal van inlanders en eenige vrachtgoederen aan boord te nemen. Tevoren hadden wij nog bij daglicht het gezicht op Krakatou, het verlaten eiland, en het lange eiland genoten, want toen wij er later op den avond veel nader bij kwamen, was het te donker om er iets van te zien. Om 6 uur den volgende morgen lagen wij voor Kotô Agoëng stil, om menschen en goederen te laden en te lossen. Kotô Agoëng is een dorpje van de Lampongsche districten. Wij tweetjes stonden bij aankomst reeds kant en klaar en toen wij den kapitein onzen wensch te kennen gaven om aan wal te gaan, werd het stoomscheepje onmiddellijk neergelaten en werden wij aan wal gestoomd. Een klein roeibootje, bemand met twee inlanders, was achter 't stoomsloepje gebonden, om ons uit de sloep zooveel verder te roeien en te trekken, tot wij droogvoets aan wal konden stappen. Wij moesten toch nog een ver sprongetje maken om niet door een opkomende gold verrast te worden, doch toen wij daar
[433:]
eindelijk aan wal stonden tusschen die tallooze toegestroomde inlanders, met wie wij geen woord konden wisselen, hadden wij toch voldoening van onze daad, al moesten wij elkander ook even glimlachend aankijken en ons zelf een paar avonturiersters noemen. Wij waren de eenige passagiers, die aan wal waren gegaan. Eerst namen wij een kijkje op de passar, waar vooral de vrouwen zeer bedrijvig waren. Tal van jonge vrouwen zaten er neergehurkt, ieder in eigen kringetje, met in 't midden een gat in den grond, daarboven een houtvuurtje en op dat houtvuurtje een plan gloeiend vet of olie, waarin allerlei soort bananen en ook sommige andere vruchten gebakken werden. Rondom ieder houtbuurtje een troepje inlanders, die de gebakken vruchten zoodra zij gereed waren, voor een of meer centen kochten en ze dan onmiddellijk nuttigden. Sommige oudere vrouwen kochten bij de verschillende gelegenheden eene kleine verscheidenheid van gebakken vruchten, de in een groot groen blad gerold, mede huiswaarts genomen werden. Ook kon men er hoopjes rijst of rijstkoekjes koopen, met of zonder een bestrooisel van geraspte kokosnoot. Wij zagen er meer soorten van ananas, dan wij ooit vermoed hadden dat er bestonden. Opmerkelijk was daar de stilte en kalmte, die onder deze menschenmassa heerschte. Men hoorde er nauwelijks eenig geluid. Toen wij op de passar waren uitgekeken, gingen wij het dorp in. Een net en welvarend dorpje. Aan het eind van den langen hoofdweg stond de controleurswoning met het kantoor en de gevangenis, de eenige gouvernementsgebouwen, die daar bestaan, doch die zich onmiddellijk van alle andere gebouwen onderscheiden. De controleur zat in zijn voorgalerij en toen hij bemerkte, dat wij zijn erf opkwamen, kwam hij ons vriendelijk tegemoet. Hij is de eenige Europeaan, die daar woont en zijn kennismaking was voor ons bijzonder aangenaam, omdat hij uitstekend Engelsch sprak. Hij stond op het punt het gebergte in te gaan, waar sedert eenige avonden onheilspellende aardbevingsschokken vernomen waren, die de instorting van eenige bouwvallige woningen ten gevolgde hadden gehad en waarover de inlandsche bevolking zich zeer verontrustte. Hij moest nu de stand van zaken gaan opnemen en zooveel mogelijk de bevolking geruststellen.
[434:]
Over de daar wonende Lampongsche bevolking gaf hij ons eenige zeer wetenswaardige bijzonderheden. Er bestaat daar een soort overgangsvorm tusschen het matriarchaat en het patriarchaat. De Lampongsche jonge meisjes worden door de vaders voor een zekere som, soms 2000 à 3000 gulden, aan den toekomstigen echtgenoot verkocht en gaan dan van het ouderlijk huis in het ouderlijk huis van de man over. Zij moeten dan in het nieuwe tehuis 't werk verrichten, dat haar door echtgenoot en schoonmoeder wordt opgedragen. In zekeren zin is zoo'n vrouw dan de slavin van haar schoonmoeder en van haar man. Kan de huwbare man echter de kostende som voor zijne bruid niet bijeenbrengen, dan begeeft hij zich in dienstbaarheid bij haar vader. De dochter en de jonge echtgenoot blijven dan in de woning van de ouders der vrouw en de jonge man wordt de slaaf van zijn schoonvader en misschien ook wel van zijne vrouw. De kinderen uit dat huwelijk dragen in zoo'n geval den familienaam van de moeder en behooren haar toe. Wanneer een vader geen zonen en maar één dochter heeft, dan wil hij alleen onder de laatste voorwaarde zijn dochter uithuwelijken, omdat anders zijn familie uitsterft. Bijzonder interesseerden Mrs. Catt en ik ons nu voor hetgeen wij vernamen, omdat daaruit bleek, dat onder de Lampongsche jonge vrouwen een geest van verzet zich begon te openbaren, nu de zaken niet meer gaan zooals zij dat wenschen. De som van twee à drieduizend gulden, die de vaders tegenwoordig van hunne dochters eischen, kan n.l. in den regel niet door een jongen man opgebracht worden en om die reden worden de meisjes nu maar al te vaak uitgeleverd aan oudere of oude bokken, die voor een groen spruitje een groote som over hebben. De jonge meisjes van Kotô Agoëng en omstreken zijn nu sedert geruimen tijd een strike begonnen: zij zijn overeengekomen om niet anders dan een huwelijk aan te gaan, waarbij de nieuwe jonge man in dienst treedt van haar vader en zij de rechten behoudt op kinderen en ouderlijk erfdeel. De reden is duidelijk. De jonge vrouwtjes vertikken het langer om uitgehuwelijkt te worden aan oude snoepers; zij geven den jongen, frisschen echtgenoot de voorkeur. Deze strike der jonge dames heeft reeds zoo'n omvang aangenomen, dat de hoofden van Kotô Agoëng met den
[435:]
controleur eene vergadering hebben belegd, om te zien wat er in dezen gedaan moet worden, omdat er in de laatste maanden geen huwelijken meer gesloten worden. De controleur vertelde ons, dat er nog geen oplossing voor dit penible vraagstuk was gevonden. Wij hadden gaarne nog eens een kijkje genomen in de peperplantages, waaraan dit district zijne beteekenis grootendeels ontleent, maar die plantages zijn ongeveer twee uur ver in het gebergte gelegen en alleen per paard of te voet konden wij er komen. Zoo lang durfden wij echter niet van het schip verwijderd te blijven. Na nog een mooie verzameling eigengemaakte fotografieën van het district en zijn bewoners van den controleur Kriebel bewonderd te hebben, namen wij van onzen vriendelijke gastheer afscheid, die daar wel eenzaam leeft, doch zijne eenzaamheid met opgewektheid draagt en er al het interessante van gevoelt. Even voorkomend als wij aan land gebracht waren, werden wij ook weder naar het schip teruggevoerd. Midden in den nacht kwamen wij in Kroë aan en vertrokken van daar ook weder nog vó:ór de dag was aangebroken. Van aan wal gaan dus geen sprake. Grooter was evenwel de teleurstelling, toen wij Woensdagavond ook eerst Benkoelen bereikten, nadat het nachtelijk duister reeds lang was ingetreden. In Benkoelen waren wij zoo gaarne aan wal gegaan en wij hadden daarop vrij zeker gerekend. Er was echter geen sprake van, want het aan de wal gaan geschiedt, door de grote deining, die er bestaat, niet zonder gevaar en de afstand van het schip naar den wal is minstens een half uur roeien in een primitieve prauw. Aan boord blijven was dus de boodschap. Wij konden niets anders doen dan den volgende morgen vroeg opstaan, om vóór wij Benkoelen verlieten, van het dek van het schip met een goeden scheepskijker een kijkje te nemen van het voor ons onbereikbare stadje. Vrijdagmorgen, om zes uur, landden wij in Padang. Van het mooie binnenkomen konden wij ook al weder, doordat het daglicht nog niet was doorgebroken, weinig genieten. Alleen even vóór wij vastgemeerd lagen was het daglicht helder genoeg om ons een kijkje te gunnen en een vermoeden te geven van wat wij gemist hadden. Niettegenstaande het zeer vroege ochtenduur, stonden er
[436:]
op den wal toch reeds drie dames op ons te wachten, die ons het welkom in Padang brachten, de zorg voor onze bagage namen en ons per auto langs den mooien weg van de Emmahaven naar de stad en het gastvrije huis van den heer en mevrouw Kamerling afleverden. In dat vriendelijke, oude echtpaar, mevrouw vierde dien dag haar 72en geboortedag, vonden wij een paar warm voorstanders van Vrouwenkiesrecht, die daar in Padang de voorbereiding voor onze komst geheel geleid en met behulp van eenige andere dames ook verricht hebben. Een hartelijker ontvangst is niet denkbaar. Voor alles was gezorgd. Omdat wij kwamen op een oogenblik, dat de Juliana-feesten in volle voorbereiding waren, was het beter de vergadering voor vrouwenkiesrecht uit te stellen, totdat wij het bezoek aan de Padangsche bovenlanden hadden gebracht en voor dit bezoek waren alle stappen gedaan, om het voor ons zoo gemakkelijk, aangenaam en vruchtdragen mogelijk te maken aan alle assistent-residenten en hotels in de verschillende plaatsjes was onze komst aangekondigd en gevraagd om ons het verblijf te vergemakkelijken. Wij besloten daarom, om maar direct Zaterdagmorgen naar boven te gaan, omdat wij vóór alles Zondag in Pajacombo, het eindpunt van de reis, wilden zijn. Vrijdagavond hadden echter mijnheer en mevrouw Kamerling tal van Padangsche heeren en dames uitgenoodigd, om kennis met ons te maken en ons met dezen in kennis te brengen, van welke uitnodiging een ruim gebruik was gemaakt. Wij kwamen hierdoor ook in de gelegenheid tal van bijzonderheden te vernemen aangaande den tocht, dien wij den volgenden morgen vroeg zouden aanvangen. Omdat twee logé's voor onze lieve oudjes wat veel was, maakte Mrs. Catt gaarne gebruik van de vriendelijke uitnoodiging van de buren der familie Kamerling, den heer en mevrouw de Keth, om daar te gaan logeeren. Toen mr. De Keth ons den volgenden morgen vroeg naar het station bracht, bleek ook daar, hoe voorkomend de oude heer Kamerling alles voor ons had voorbereid. De stationschef was van onze komst verwittigd; hij had op verzoek een 1e klasse waggon met balcon vóór aan den trein gehaakt, (de locomotief staat achter den trein en duwt hem naar boven) en daarop een paar bankjes geplaatst, zoodat wij een onbelemmerd
[437:]
uitzicht genoten van den prachtigen weg, dien wij aflegden. Eerst ging het eenige uren lang links, langs tuinen met klapperboomen, pisangpalmen, mangoboomen en zoovele andere tropische boomen waarvan wij den naam niet weten en hier zagen wij ook in groote verscheidenheid den varenboom, dien wij op Ceylon hadden leeren kennen, terwijl rechts reeds heel spoedig eene reeks van bergtoppen, het Barisan-gebergte, tot aan den top met palmen begroeid, zich aan ons oog vertoonde. Schilderachtig lagen tusschen dat veelkleurige groen de houten woninkjes met hunne donkerbruine, rieten daken, daken, die alle gracieus, boogvormig zijn, eene eigenaardigheid waardoor Sumatra'sche, inlandsche woningen zich kenmerken. Wat verder op kregen wij ook aan den linkerkant eene bergreeks, het Danaugebergte, totdat wij eindelijk de kloof van Anek naderden, en de trein tusschen eene nauwe bergengte met watervallen, gorges en snel vlietende stroompjes, zich naar boven werkte. Als men den tropischen plantengroei, de donkerkleurige bevolking en de Sumatra'sche huisjes wegdacht, zou men zich in een van de mooie gedeelten van Zwitserland in den zomer verplaatst kunnen gevoelen, maar juist deze drie zaken maken dezen weg tot eene nog schilderachtiger. De bruine, rieten daken der woningen waren langzamerhand verdwenen en in de plaats daarvan zagen wij nu wit geschilderde, houten huisjes, met zinken daken, die in de zon hel schitterden. Opmerkelijk is overal de kalmte van onzen inlander, hetzij of hij Javaan of Maleier is. Hoe sterk steekt die af van de rumoerigheid van den Britsch-Indiër. Als in Brits-Indië een trein aan een station stilhoudt, dan kan men van de drukte, het door elkaar geschreeuw, het lawaaiig doen van den inlander, niets hooren of zien van 'tgeen een doortrekkende reiziger soms gaarne hooren of zien wil en des nachts is die drukte aan de stations even groot als bij dag, zoodat de nachtrust, die men in de Britsch-Indische treinen zou kunnen genieten, daarbij zeer veel inboet. Als drie of vier Britsch-Indiërs bij elkaar staan, dan converseeren zij met elkaar op een wijze, die elkeen moet doen vermoeden, dat het onmiddellijk op een hevige kloppartij zal uitloopen, terwijl het toch niets anders dan een vriendelijk praatje geldt.
[438:]
Hoe voornaam, stil, kalm haast, doet daarentegen onze inlander. In lange rijen staan zij achter elkander aan het loketje, om een plaatskaartje te nemen; geen luid woord wordt vernomen, ieder wacht kalm zijn beurt af. Als de trein stilstaat, stappen zij haast geruischloos in; wanneer men niet vooraf gezien had, dat er zoovele passagiers op het perron stonden te wachten, zou men zich niet kunnen verbeelden, dat er menschen uit of in den trein gestapt waren. Toen wij te ruim twaalf uur in Padang Pandjang aankwamen, stond de hotelier van het hotel merapi zelf op het perron, om de noodige hulp te bieden, terwijl de assistent-resident zijn rijtuig had gezonden, om daarvan elders gebruik te maken. Hij zelf was voor dienstzaken elders, doch mevrouw Tubergen, de vrouw van de assistent-resident, had er voor gezorgd, dat een vaas met geurige en wondermooie bloemen in onze kamer in het hotel ons een vriendelijke welkomstgroet in Padang-Pandjang bracht. Ofschoon wij in het midden van den dag, waarop het dus het heetst is, aankwamen, was de temperatuur toch niet hooger dan op een matig warmen zomerdag in Holland. Na al die heete dagen, die wij in de laatsten tijd hadden doorgemaakt, leefden wij in Padang-Pandjang weer eens heelemaal op, tegen den avond moesten zelfs de doekjes voor de dag komen. Van het bordes van het hotel genoten wij 't gezicht op den altijd rookende Merapi. Er lag echter 's middags zoo'n vlokkige witte wolk op den top van den vulkaan, als ware de kop met een groote slaapmuts overtrokken, zoodat wij van het al of niet rooken niet veel bespeuren konden. Tegen den avond herinnerde de zwaveldamp, die de atmosfeer had doortrokken, ons echter aan het bestaan en de nabijheid van dezen vuurspuwenden berg. Het één bataillon groote garnizoen geeft vrij wat levendigheid aan het interessante plaatsje. Voor de kinderen van deze militaire ambtenaren is natuurlijk een Europeesche school met Europeesche onderwijzers noodig, het spoorwezen heeft er eenige ambtenaren, zoo ook het kantoor van den assistent-resident en door al deze Europeërs ademt er een geest van civilisatie, waardoor het voor toeristen doenlijk is, er eenige dagen te vertoeven. Daardoor is het ook mogelijk, dat een tamelijk goed hotelletje zich er staande kan houden, en dat
[439:]
niet alleen toeristen, maar ook herstelde zieken, die een tijdlang een koeler klimaat en een mooie omgeving noodig hebben, om verloren krachten te herwinnen, zich daar kunnen ophouden. Maar over Padang-Pandjang ga ik later schrijven, want het diende ons alleen om er te overnachten, om den volgenden ochtend vroeg van daar naar Pajacombo te kunnen vertrekken, waar des Zondags de groote Passar gehouden wordt, waaraan deze plaats haar vermaardheid voornamelijk dankt. Wij zullen eerst Pajacombo en Fort de Kock bezoeken om daarna terug te keeren naar Padang-Pandjang en van daaruit eenige uitstapjes te maken en 't merkwaardige van 't stadje te zien.
inhoud | vorige pagina | volgende pagina