doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Melati van Java: La Renzoni
Schiedam: H.A.M. Roelants, vierde druk [zr. jrtal].
Eerste druk 1881


X.

Den volgenden morgen zat Judith voor haar lessenaar, omringd door haar gewone boeken, maar zij werkte niet. Haar oogen zwierven naar de heldere blauwe lucht en de zomerzon, die aan den alledaagschen moestuin nog een vriendelijk aanzien gaf.
't Was alles zoo precies hetzelfde als drie weken te voren. 't Scheen of zij gisteren dat alles nog gezien had, terwijl de herinneringen, die zich in haar hoofd verdrongen, voortkwamen uit een benauwden droom.

[88:]

Benauwend, ja, zoo was die herinnering nu en toch, zij had niets dan genoegen gehad; in drie weken had zij meer van de wereld gezien dan anderen in drie maanden, waarom dan…
Er werd geklopt, zij schoof werktuigelijk een boek bij en riep "binnen."
't Was Reinout, die verscheen en vergeefs een stoel zocht om er zich op neer te zetten; de stoelen en canapé waren beladen met de doeken, mantels en hoeden, die Judith's reiskoffer verlaten hadden.
Eindelijk vond hij een laag bankje en zette zich voor haar voeten neer.
"Zie zoo, dat is mooi!" zeide hij. "Hercules aan Omphale's voeten. Vertel me nu eens je indrukken van de g r o o t e wereld!"
"Je vraagt me veel, Reinout! Mijzelf kan ik ze nog niet eens duidelijk maken en dan jou er al rekenschap van geven!"
"Dat is misschien gemakkelijker. Is die wereld je mee- of tegengevallen? Wat bevalt je meer, dit oesterbestaan of het leven der Intelligenz in de Hofstad?"
"Twee moeilijke vragen, die ik nog niet beantwoorden kan."
"O wijsheid! Hoe lang moet je redeneeren en philosopheeren om op die twee onnoozele vragen een antwoord te geven?"
"Een ding is me alleen duidelijk, Reinout, of die wereld mij al dan niet bevalt, of ik haar ruilen wil tegen mijn gewoon leven dat kan ik nog niet beslissen, maar dit weet ik alleen: Ik deug er niet voor."
"Judith! hoe kom je daaraan?"
"Ik was er misplaatst, Reinout, dat merkte ik spoedig. Ik kon geen deel nemen aan die luchtige losse scherts, aan die vroolijke geestige gesprekken en daarom zweeg ik liever. Nu waren er eenigen, die wisten dat ik een geleerde heette; zij begonnen met mij over ernstige, diepzinnige onderwerpen te spreken,

[89:]

dan zag ik de dames spottend naar mij zien en ik stotterde, ik kon niet antwoorden."
"En je liet je van de onvoordeeligste zijde kennen; je hebt zeker den indruk gemaakt van een stijve, domme provinciepop."
"Dat kan wel zijn," antwoordde zij gelaten, "ik heb aan alles deelgenomen, maar ach! ik voelde mij zoo verlaten, zoo eenzaam. Ik verlangde naar huis."
"Zoodat alles je eigenlijk kinderachtig en dom voorkwam en je de menschen beklaagde, die in zulke beuzelarijen plezier vonden. Is dat de slotsom geweest van je bespiegelingen?"
"Toch niet, Reinout; "ik kan me best begrijpen dat het haar amuseert; 't is een waar genot zoo vrij en zonder dieper nadenken zich te kunnen bezighouden, muziek te maken of te hooren, mooie toiletten te zien, te rijden en te dansen, maar ach! 't is niet voor mij."
"En waarom dan niet?"
"Misschien ben ik er te oud voor, misschien te wijs. Wie zijn gelukkiger, zij, die boven de oppervlakte van Gods schoone aarde het zonlicht genieten en het landschap bewonderen, of de mijnwerkers, die door haar oppervlakte dringen in 't diepe der aarde en zich met kunstlicht vergenoegen? Maar ook deze moeten er zijn!"
"Heb je zulke gedachten meegebracht van je plezierreis; waarlijk, Judith, je bent een eenig meisje!"
"Dat heb ik gemerkt," antwoordde zij, en tranen drupten aan haar oogen. "Ik sta alleen, niemand is er zooals ik."
"Maar daarom moet je niet huilen, neen, dat mag je niet bedroeven, lieve, goede Judith! Je moet er trotsch op zijn; al die meisjes, met haar vroolijk dansen. en springen, hebben leege hoofdjes, te beginnen met mijn zusters; en hoe haar harten er uit zien? Zeker niet zooals van Judith!"
"O, 't is kinderachtig van mij, daarover bedroefd te zijn; niemand kan 't toch begrijpen. Eenige meisjes

[90:]

zagen met een soort van eerbied tegen mij op, andere met een zweem van minachtend medelijden; van de heeren keken de jongeren niet naar mij om; de ouderen begonnen altijd met iets over mijn geleerdheid te vragen. Maar een heb ik mooi bedrogen! Ken je professor B?"
"Nogal, hij vooral heeft papa zoo tegen mij opgezet."
"Nu, die is wat doof en daardoor verstond hij de voorstelling niet. Hij zag mij aan voor een echt meisje en we spraken over allerlei eenvoudige dingen, of wel wij zeiden in 't geheel niets. Na het diner vroeg hij je mama, om hem toch aan die juffrouw, die geleerde dame, van wie hij zooveel had gehoord, voor te stellen."
"En hij had naast je gezeten..."
"Tableau!"
"Kostelijk, dat heb je flink gedaan."
"Nu mijn ander avontuur. Er was een dame, een schrijfster…"
"Ja, juffrouw Pekels. Zij heeft meer bladzijden volgeklad, dan er oogen zijn, die haar prullen hebben gelezen. Ben je met haar in gezelschap geweest?"
"Bij de Nooyens. Ze hadden haar gevraagd expres voor mij. Dan had ik ook iemand om mee te praten. Men zette haar naast, mij en zij begon een gesprek over literatuur en over philosophie, over sterrenkunde en vergelijkende taalstudie. Ik liet haar praten, 't was mij niet mogelijk alle dwaasheden, die zij verkondigde, te volgen."
"Maar, Judith, dat was juist een goede gelegenheid geweest om op een geschikte wijze te toonen, wat je eigenlijk waard hent."
"Dat had niet geholpen, Reinout; juffrouw Pekels heeft haar ideeën op elk punt en als we aan 't discussiëeren waren geraakt, wie weet, waar we geëindigd zouden zijn, of dan niet het heele gezelschap er zich ermee bemoeid had en denk eens aan. Ik zou hard

[91:]

op moeten praten dat ze allemaal mij hooren konden. Ik luisterde dus alleen toe, met oogen, die al flauwer en flauwer werden, want ik kreeg een onweerstaanbaren slaap en zei slechts van tijd tot tijd een "och ja", en "dat spreekt," "natuurlijk."
"Foei Judith, hoe dom!"
"Mijn succes is toch schitterend geweest. Juffrouw Pekels verklaarde aan ieder, dat ze mij een zeer interessante, zeer ontwikkelde vrouw vond."
"Omdat je naar haar onzin geduldig hadt geluisterd?"
"De kennismaking scheen haar te bevallen. Een paar dagen later werd ik alleen bij haar geïnviteerd; ze woont op een bovenkamer, die er allerverschrikkelijkst uitzag. De meubels lagen alle bedekt met boeken en cahiers, op den grond kon men nauwelijks een plaats vinden om er zijn voet te zetten. ZIjzelf ontving me in een bevlekte peignoir met een cigarette in den mond en presenteerde mij een grog-cognacje."
"Mooi zoo en verder?"
"Met haar alleen was ik spoedig op mijn gemak!"
"Dank de grog?"
"Waarvoor ik bedankt had, evenals voor de cigarette. Ik sprak haar tegen als het te pas kwam en hield mijn eigen meeningen vol…"
"Dus je hebt je daar wat beter doen gelden?"
"En 't gevolg was dat wij zeer koeltjes scheidden. Vooral mijn ideeën over de emancipatie der vrouwen, die nimmer tot stand kan komen, omdat de vrouw niets groots kan voortbrengen, zoolang zij de gebreken van haar sexe niet heeft afgelegd, ergerden haar vreeselijk."
"De vrouw bederft haar eigen zaak," zeide ik, "op den duur kan zij 't niet volhouden een mannelijke betrekking te bekleeden; haar coquetterie," zij maakte een beweging van verbazing, "ja," ging ik voort, "haar coquetterie, haar kleingeestigheid, haar zucht om alles te analyseeren, haar prikkelbaarheid, zelfs eenige

[92:]

van haar deugden, maar vooral haar zucht naar het huwelijk staan haar in den weg!"
"Heb je dat durven zeggen?"
"Zie je, alweer een bewijs dat ik niet in de samenleving deug. Zoodra ik begin te praten, zeg ik licht te veel. Dit laatste deed de schrijfster dan ook opspringen."
"Naar het huwelijk? Hoe durft u dat zeggen? Wij verachten het huwelijk als een onedel juk dat aan de vrouw opgelegd wordt. Neen, eerst als de maatschappij man en vrouw gelijke rechten geeft, als zij niet meer slavin maar evenknie van den man is, dan eerst kunnen wij, denkende vrouwen, een huwelijk sluiten."
"Ik geloof dat dit een illusie is; juffrouw Pekels," zeide ik heel bedaard, "vele meisjes trouwen tegen haar zin, alleen omdat familie-omstandigheden er haar toe dwingen, maar ik ken er, die een onafhankelijk bestaan hadden en toch liever 't aanzoek niet afsloegen van een betrekkelijk armen weduwnaar met verscheidene kinderen, dan op eervolle wijze zelf haar brood te verdienen. En zoo gaat het de meesten; zij kunnen wat liefhebberen in de kunsten, de wetenschappen, de emancipatie, als een man haar ten huwelijk vraagt, werpen ze graag alles over boord om volgens u zijn mindere te worden." "En u ook, zoudt u dat doen?" "Dat weet ik niet," hernam ik droogweg, "misschien wel. Niemand heeft me ooit gevraagd."
"O Judith, dat was toch al te oprecht!"
"Haar houding was stijver geworden; ik viel haar blijkbaar tegen. "'t Spijt me wel," zeide ze ten slotte, "dat we zoo in opinie verschillen; ik heb plan een tijdschrift op te richten ter verbetering van 't lot der vrouw. Ik had u tot mede-redactrice willen maken en daar ik weet, dat u ook aan allerlei talen doet, mij zelf ontbreekt de tijd daarvoor, anders zie ik er kans toe in drie maanden elke taal, welke dan ook, vloeiend te lezen, te praten en te schrijven - zou ik u verzocht hebben een schets te leveren over de vrouw

[93:]

in de oudheid, maar 't is jammer, u heeft zulke vreemde ideeën!" En daarmede eindigde onze kennismaking."
"En heb je niet gevoeld, Judith, hoe verre je haar meerdere waart?"
"In welk opzicht? Omdat ik een minder goede meening heb over mijn zusters, omdat ik weiger ooit iets te doen voor de emancipatie van de vrouw, overtuigd als ik ben, dat dit een verloren zaak is? Och neen, Reinout, ik beklaag die juffrouw Pekels, evenals ik mezelve beklaag. Een vrouw, die den gewonen weg verlaat, is te beklagen en je sprak nog laatst van roem.
"Zoo, heb je dien leren waardeeren?"
"Ik heb beroemde mannen gesproken; hoe zij over hun roem denken, weet ik niet, maar ik begrijp nu eerst het woord van Madame de Stael "Pour la femme, la renommée est le deuil du bonheur!" en wat de vrouw, wil zij tusschen de menschen leven, zich 't eerst moet laten vergeven, dat is haar kennis. Hoe beter zij er in slaagt, hoe gelukkiger zij zal zijn."
"Kom, Judith! Wat heeft al dat pret maken je zwartgallig gemaakt. Zal ik je nu zeggen, wat mijn afdruk is van je indrukken?"
"Nu, laat eens hooren!"
"Niet, dat je voor het leven in de wereld niet deugt, maar dat daar niet de omgeving is, die je past.
"En daarom kruipt de slak weer in haar huisje en vertoont zich nooit meer in 't heldere zonnelicht."
Toen hij weg was, nam Judith haar algebraboek ter hand, maar het ging niet; de cijfers dansten voor haar oogen, haar gedachten vlogen weg naar die plaatsen, waar leven was en opwekking, en vroolijkheid.
"Hoe dwaas dat ik daar altijd aan terugdenk, en toch, ik heb er mij niet geamuseerd," dacht zij, "hoe mat, hoe dof lijkt me al die geleerdheid toe! Zal 't altijd zoo blijven? O mijn God, dan heb ik mijn leven vergiftigd."
Op raad van Reinout, studeerde zij dien zomer wei

[94:]

nig, maar dan verveelde zij zich en maakte zichzelve verwijtingen, dat zij haar tijd in ledigheid doorbracht.
In Den Haag had zij dikwijls met heimwee aan haar boeken gedacht; hier verveelden en vermoeiden zij haar.
Telkens zwierf haar oproerige geest over de letters weg naar de verte en zij verwenschte den dag, waarop zij haar geboortestad verlaten had.
Ondertusschen werd het tijd voor Reinout zijn examen af te leggen; hij slaagde schitterend, telegrafeerde het onmIddellijk aan zijn vriendin en kwam stralend van geluk voor eenige dagen terug om zijn zaken te regelen.
Zijn vader had hem hartelijk omhelsd en toegestaan een reisje langs den Rhijn te maken; zijn broeder verklaarde dat hij dit niet van dien wildzang had verwacht; zijn zusters vroegen of dat aan die geleerde stijve meid, die bij hen gelogeerd had, te danken was, waarop hij ferm en flink antwoordde:
"Ja, alleen aan haar," zonder zich te storen aan de spotlachjes en knipoogjes, die de anderen onder elkaar wisselden.
Mevrouw van Stee land echter zond Judith een lief briefje om haar te bedanken voor den goeden invloed, dien zij op haar jongen had 'weten uit te oefenen, en noch in haar, noch in Reinout's tegenwoordigheid durfden zijn zusjes en nichtjes, van Judith sprekende, haar den bijnaam te geven, dien zij hadden uitgevonden:
"Studenten-gouvernante."
Na Reinout's vertrek voelde Judith zich nog eenzamer, en zij zette zich vol geestkracht aan de studie; maar 't was vreemd hem met meer aan het tafeltje te zien, de droge studie afwisselend door levendige discussie, samen verzen te lezen en te bespreken, en dan nog altijd te strijden tegen de herinneringen van dat Haagsche leven.
Hoe zouteloos vond zij die aardigheden van mijnheer Dorus, hoe kinderachtig het gepraat van tante

[95:]

Johanna en zelfs van Theresia en haar vader; hoe smachtte zij naar eenige opwekking, eenige afwisseling, wenschen, die zij vroeger nooit had gekend.
Zelfs betrapte zij zich op de vraag, die Reinout haar 't vorige jaar als het ware opgedrongen had:
"Moet dat altijd zoo duren, jaar in, jaar uit," en dan rilde zij onwillekeurig en zag zich zelf oud en onbeteekenend als tante Johanna, bazig en lastig als tante Theresia.
En zij boog het hoofd en trachtte haar hart te leeren het den lippen na te zeggen:
"Uw wil, Heer, Uw wil! Niets dan Uw wil! We leven niet voor deze wereld, en al is 't pad effen, eentonig, treurig geweest, wat deert het ons als daarna een volmaakt levenwacht; 't is toch Uw weg geweest!"
En weer nam zij de boeken en trachtte zich te verdiepen, maar het ging toch niet meer als voorheen; 't boeide haar niet. Reinout had geen goed werk verricht; hij had de slaapster gewekt en nu kon zij nog wel insluimeren, maar niet meer den honderdjarigen slaap vatten, eenzaam als zij zich voelde in haar nog ingedommeld slot, dat zij toch niet verlaten kon.


inhoud | vorige pagina | volgende pagina