Melati van Java: La Renzoni Schiedam: H.A.M. Roelants, vierde druk [zr. jrtal]. Eerste druk 1881
[105:]
XII.
Reinout bleef geen twee dagen, zooals zijn eerste voornemen was, maar een volle week. Hij vond Westveld, scheen het, lang zoo'n akelig plaatsje niet als drie jaren geleden; hij had zijn kamer in den Gouden Leeuw, maar bracht toch een bezoek aan zijn ouden huisbaas, die zeer klaagde over hun tegenwoordigen kostganger, dien zij eerst, na veel moeite hadden gekregen, want allen vonden het uitzicht wat triestig. "Dat is toch zoo niet, mijnheer?" vroeg men hem. "O neen, integendeel, zeer vroolijk," antwoordde Reinout zoo ernstig mogelijk. Alda was vertrokken tot groote verlichting van alle huisgenooten, zelfs van Judith, die haar beschermeling wel wat te wijs en te lastig begon te vinden. EIken middag kwam Judith in 't prieel zitten, waar Reinout haar opzocht; tante Johanna had van haar oudere zuster bevel gekregen de jongelui te chaperonneren, doch het goede mensch zat niet gaarne op de vermolmde banken, zocht telkens een voorwendsel om iets uit het huis te halen en bleef in de keuken zoo lang mogelijk bij de meid praten. Reinout had het gras boven de zoogenaamde bank verkozen en lag een weinig ter zijde van den hellenden oever; hij was in de laatste dagen stiller dan gewoonlijk. "Zou hij zich vervelen?" dacht Judith, "waarom blijft hij dan zoolang?" En hardop vroeg zij: "Wanneer begint je reis door den Harz?" "Ben je mijn gezelschap zoo moe, dat je mij gaarne weg wilt zenden?" was zijn vrij scherpe wedervraag. "Dat weet je wel beter, maar me dunkt dat jij je hier erg vervelen moet, je hadt vroeger zooveel tegen Westveld."
[106:]
"Dan zou ik er niet blijven; ik ben er nu immers niet verbannen. Maar je hebt gelijk, 't is dwaasheid hier dag aan dag te blijven en iets van eIken dag tot den andere uit te stellen, terwijl ik dadelijk had moeten beginnen met de eigenlijke reden van mijn komst " "Die was toch om ons te bezoeken?" "Juist, dat was het, maar nog iets anders." Hij richtte zich op en schoof heel dicht bij Judith's knieën, toen nam hij haar beide handen in de zijne . en staarde haar in de heldere, trouwe oogen. "Ik moest je wat vragen." "Mij? Nu, dat behoefde je toch waarlijk niet zoo lang uit te stellen. Je hadt er gelegenheid genoeg voor." "Weet je wat het is?" "Neen, hoe kan ik 't weten, daar je nog niets hebt gezegd." "Judith, wat zou je er van denken, als ik je zei, dat ik reeds aan trouwen dacht." Zij lachte. "Dat is wel een beetje vroeg, maar toch niet te vroeg. Ik had het al gemerkt; er is iets bijzonders met Reinout, dacht ik, hij is verliefd." "Daar hadt je gelijk aan. Ik ben 't ook, smoorlijk zelfs. En weet je op wie?" "Op Anna!"' "Och, die is al lang getrouwd!" "Nu, dan kan ik 't niet raden. Ik ken geen van je vlammen." "Zou je mij gaarne getrouwd zien, Judith?" "Zeker, als zij je waardig is en je vader er in toestemt." "O wijsheid, onweerstaanbare wijsheid! Hoe kan je dan nog zoo blind wezen; zie je dan niet, wat mij hier heeft teruggebracht, wat mij hier houdt? Reeds dien eersten avond had ik 't willen zeggen, maar toen kwam die brutale, kleine heks er tusschen en de gunstige gelegenheid was voorbij. Twee jaar lang
[107:]
heb ik 't voor mij gehouden, maar nu moet het er uit. Judith, wil je mijn vrouw worden?" "Ik," zij zag hem een oogenblik verbaasd aan, toen barstte zij in een schaterlach uit. Juist verscheen tante Johanna's lange, magere gestalte aan den ingang van het prieel. "Tante,'" zei Reinout geërgerd, "Judith en ik hebben zoo'n trek in een portie aardbeien. Wil u ze voor ons plukken? U weet wel van die lekkere, groote." "Ja, 't is goed! Maar dan moet je mij ook dat aardige stukje vertellen, waarom Judith zoo lacht." "Zeker, 't zelfde sprookje." En toen de goede ziel vertrokken was, bleef hij, op de tafel leunend, vlak tegenover Judith staan. "Vind je mij belachelijk?" vroeg hij met ingehouden drift, "dat je het zoo uitschatert?" "Neen, ik lach niet om jou, maar om mijzelf, om 't figuur dat ik als je vrouw zou maken in den Haag. 't Is je immers geen ernst, Reinout, zoo iets geks?" "Geks! O ja, ik weet het, dat je in je wijsheid ver verheven bent boven zulke kinderachtige dingen als liefde en huwelijk, maar anderen zijn het niet. Ik meen het ernstig, antwoord me nu!" "Lieve Reinout, 't spijt me zeer; zet je toch zoo iets dwaas uit het hoofd. Bedenk toch hoe oud ik reeds ben, veel ouder dan jij, daarenboven ik pas niet in je wereld." "Zij zal zich naar jou moeten schikken; ik zal haar leeren je te waardeeren, zooals ik het doe. Ik had gevreesd dat je mijn vraag niet ernstig zoudt opnemen; zonder het zelf te weten, of misschien te willen, neem je een moederlijken toon tegenover mij aan en daarom zag ik er tegen op het je te zeggen. Maar dat je mij zoudt uitlachen, dat had ik niet gedacht." Hij streek snel met de hand over de oogen en wendde zijn gelaat af. "Vergeef me, Reinout," hernam zij zacht en nam
[108:]
zijn hand, "zoo meende ik het niet. Denk toch, ik ben in zulke zaken nog dommer dan menig meisje van zestien, zeventien jaar. Ik ben nu over de zeven en twintig en niemand heeft me ooit zulk een vraag gedaan., Dat je nu juist de eerste moest zijn!" "En ter eere daarvan krijg ik een lach tot antwoord?" "Waarlijk, ik lachte je niet uit; ach! 't is mijn schuld niet, dat ik onmiddellijk zoo ver vooruit moet zien en niet in het oogenblik zelf leef. Ik vind de gedachte zoo belachelijk mij zelf getrouwd te zien, ver van hier tusschen vreemden!" "Ze hebben je bedorven, arme Judith! Nu is 't misschien nog niet te laat; ze hebben je verstijfd en versteend in deze kille atmosfeer. Je bent troost gaan zoeken in je boeken, maar de menschen bleven je verre en daarom ben je zoo heel anders geworden dan andere vrouwen, en toch heb ik je lief, Judith! Laat mij hopen! Over twee jaren zal ik in staat zijn een eervolle betrekking te bekleeden, je in een omgeving te brengen die je past, tusschen lieve, goede menschen, die hoog tegen je opzien en op je geleerdheid niet neerkijken. Dat zal mijn levensdoel zijn! Hoor je, Judith, je weet niet, hoe je mijn beschermengel bent geweest in de laatste jaren, hoe ik altijd met heimwee heb gedacht aan ons samenzijn, die tijd van ballingschap, waarvoor ik zoo terugschrikte, heeft mij de zoetste, de aangenaamste herinneringen nagelaten. Ik kan me de toekomst niet anders denken dan met jou. Je leeftijd is geen beletsel; juist heb ik je vastberaden, onverstoorbare kalmte noodigj ik ben jong en vurig als toen. Niet waar, Judith, je wilt immers? Ik heb je zoo lief, zoo innig lief en mijn moeder mocht je zoo gaarne lijden!" Hij had met overtuiging en vuur gesproken, en onder het spreken had hij zijn plaats weer ingenomen, als vroeger. Zij liet weemoedig haar oogen gaan over
[109:]
de rivier en de korenvelden, als zocht zij iets in de verte; een treurige glimlach speelde om haar lippen, maar zij antwoordde nog niet. "Vind ik geen echo in je hart? Is alles dan dood in je? O die letters, die letters, die cijfers hebben alles in je verstikt." "Mijn goede, beste jongen!" en haar stem klonk moederlijk teeder, terwijl haar handen zacht over zijn lokken streken, "je houdt van mij, ik wil 't gaarne gelooven, maar zooals men een zuster, een moeder zelfs lief heeft. Geloof me toch, ik kan goed voor beiden doorgaan, ik begrijp het goed, wat men tegenover een broeder, een zoon gevoelt, maar weet je, welke liefde twee wezens moet bezielen, gisteren vreemd aan elkander, vandaag onafscheidelijk verbonden in lief en leed, en wel en wee? Die liefde moet zoo groot, zoo sterk zijn om alles te overwinnen, de eigenaardigheden van de verschillende karakters, de vooroordeelen, de gevolgen van twee uiteenloopende opvoedingen, en ik kan die liefde niet meer gevoelen. Ik ben niet jong meer en daarenboven nog ouder dan mijn leeftijd, de eenzaamheid waarin ik geleefd heb, de ernstige studiën hebben mij ongeschikt gemaakt voor 't geen de roeping is van de meeste vrouwen!" "Dat weet je niet, dat heb je nog niet ondervonden." "Ik zie 't vooruit, Reinout, als ik het ondervind dan is het te laat, dan heb jij je levenslente verbonden aan mijn vroegen winter." "Spreek zoo niet! Ik kan 't niet hooren; jij met ontwikkelden geest, die alleen oefening en ontspanning noodig heeft, met je warm hart, dat ondanks de driedubbele ijskorst, welke het omringt, nog zoo vol sympathie kloppen kan. Je bent overal op je plaats; ik zal je veranderen, 't is mijn plicht, mijn roeping, anders had God mij die liefde niet in 't hart gelegd." "Ik zou slecht handelen, wanneer ik misbruik
[110:]
maakte van de gevoelens, die je op dit oogenblik bezielen, en je niet wegrukte van den verkeerden weg, dien jij mij verleiden wilt met je in te slaan. Luister naar mijn raad, Reinout, blijf mijn trouwe, beste vriend, zoek een meisje even jong als jij, een lief, goed, mooi kind, dat de liefde voor je voelt, waarvan ik zooeven sprak en ik zal haar vriendin, haar oudste zuster zijn." "Ha, alweer de moeder! Ik wilde dat je dien toon liet varen, Judith." "Dat kan ik niet, Reinout; verbeeld je eens, wat je je ergeren zoudt, wanneer ik, je vrouw geworden, je telkens weer bemoederde." "Dan mag je het gerust doen! Zeg ja, Judith, plaag me niet langer. Ik meen het zoo goed." "Nu op 't oogenblik, maar hoe zal 't zijn over één jaar, over een maand misschien?" "Wil je er de proef van nemen, zeg, wil je, Judith?" "Hoe bedoel je dat?" "Nu dan, geef me hoop, een greintje maar en ik ga naar Leiden terug, ik zal studeeren, reizen, menschen zien, meisjes Ieeren kennen en vandaag over twee jaar hoop ik weer, maar dan als advocaat, voor je te staan en mijn vraag te herhalen. Zal je dan ja zeggen, Judith?" "Over twee jaar ben ik bijna dertig en jij vijf-en-twintig! Je zult dan wijzer zijn, Reinout." "Mag ik je dan nog eens vragen?" "Vragen? Ja, als je nog even zoo denkt als nu." "Dat zal ik zeker, dus afgesproken?" "Ik beloof je niets, Reinout, niets, en je bent ook door niets gebonden; alles wat je mij nu gezegd hebt, beschouw ik als niet gezegd. Wil je dan nog eens je vraag herhalen, dat is jouw zaak.' "Maar dan weiger je mij niet meer?" "Hoe kan ik nu weten wat ik over twee jaar zal besluiten, hoe kan men beslissen over zijn gedachten in de toekomst?"
[111:]
"Je kunt het; voor jou is vandaag aan morgen gelijk en het eene jaar precies als 't andere; wat je nu denkt zal je over twee jaar ook denken, tenzij je in een punt je meening over mij verandert. We blijven immers correspondeeren?" "Onder voorwaarde, dat je geen toespelingen maakt op het gesprokene van zoo straks; anders antwoord ik je niet." "Dat zullen we eens zien. Mag ik je nog iets vragen Judith? Een belofte, een enkele maar?" Wat dan?" "Je zult toch wachten op mij en geen ander nemen in dien tusschentijd?" "Wees maar niet bang!" lachte zij, "de vrijers overloopen ons huis niet!" "Dorus dan?" "O foei, wat ben je jaloersch van aard, dat wist ik niet. Maar die belofte geef ik je gaarne, mits jij ze in geen geval aflegt. Wat zouden je kameraden lachen als ze hoorden, hoe je als een kleine jongen dwingt om de hand van een leelijke oude vrijster, die haast de jaren had om je moeder te zijn!" "Judith!" "Maak je niet weer boos en ga een wandeling maken; tante Theresia zou dadelijk opmerken, dat je er verhit uitziet. We wachten je straks met de thee, als je wat gekalmeerd bent. Dwaze jongen!" "Judith! Kon ik die twee jaren toch voorbij laten vliegen, kon ik je toch reeds morgen aan mijn vader en zusters, aan al mijn vrienden en kennissen voorstellen als mijn meisje, op wier bezit ik trotsch ben en wier waarde ik alleen op de geheele wereld ken! Maar spreek niet zoo medelijdend over mij, dan ontvalt mij de moed en ik vind, dat ik een dwaas figuur maak, niet in hun oogen, maar in de jouwe!" "Sta nu op, Reinout, sta nu op! Ons gesprek heeft te lang geduurd." "Ik vertrek morgen, geef me eerst den afscheidskus."
[112:]
Geen moeder kon met meer teederheid haar zoon de verwarde haren van 't voorhoofd strijken en daarop een zachten kus drukken, dan Judith het bij Reinout deed. "Vaarwel, mijn jongen! Tot wederziens!" Hij stond op, drukte vurig haar handen aan zijn lippen, en wegijlend riep hij haar nog toe: "O Judith, waarom ben je toch geen acht jaren jonger?" "Ja waarom," dacht zij, alleen gebleven, "waarom?" ' En in haar gemoed zag zij Reinout met een jong meisje aan zijn arm; hij fluisterde haar zoete woorden toe, die zij glimlachend aanhoorde. Alles om hen heen was zonneschijn, geluk, maar 't ging haar niet aan. Zij kon zich niet in de plaats van dat meisje, Reinout's uitverkorene denken, zijn woorden vonden geen weerklank meer in haar hart; 't was of hij ze tot een ander richtte of wel, dat hij zelf er niet aan geloofde. Ach! zij had het vermogen verloren zich illusiën te scheppen; de tijd, waarop het woord "Ik heb je lief", zelfs door een onverschillige uitgesproken elk meisjeshart van voldoening en trots doet kloppen, was voorbij. De krans der liefde paste niet meer op haar hoofd, dat in afgetrokken studiën, in droge redeneering zoovele jaren had doorgebracht. 't Was voorbij, zij deelde het lot van allen die het gewaagd hebben dieper neer te dalen in 't wezen der dingen; zij droeg de straf van haar geleerdheid, en zag nu nog duidelijker dan voor twee jaren in, dat de vrucht der kennis voor de vrouw een bittere kern bevat, dat zij niet gekocht wordt dan door het verlies van datgene, wat aan 't leven de hoogste waarde geeft, de illusiën, die onafscheidelijk schijnen van 't geluk zoo zij het eigenlijk niet zelf zijn. Zij zag niets dan de koude werkelijkheid: Rei
[113:]
nout zich schamend voor zijn oude geleerde vrouw: 't oogenblik betreurend dat hij in jongensachtige opgewondenheid haar lot aan 't zijne had verbonden; de mannen met minachting op de vrouw neerziende, die 't gedurfd had hen na te streven met haar kennis; de vrouwen zich in haar onbeduidendheid verre de meerdere achtend van de blauwkous, die zoo weinig verstand had van de eerste beginselen der wereldkennis. Zij zelf de zorgen van haar huishouden waarnemend, die zij wel niet gering achtte, maar waarvoor zij nooit eenigen lust had gevoeld. En dat was de toekomst, ontdaan van alle illusiën? Zonder het te weten stroomden haar tranen. Was het uit medelijden met Reinout's droom of met haar zelve omdat zij zoo en niet anders was? "Acht jaren te voren! Ja, dan ware 't misschien nog niet te laat geweest, dan zou ik een vrouw zijn geworden als de anderen. Maar nu! 't kan niet meer en over twee jaren moet ik hetzelfde zeggen o God! Uw wil, Uw wil anders niet! Schik het ten beste!" Tante Johanna kwam met haar schotel vol aardbeziën in 't prieeltje terug. "Hé, is Reinout weg? En Judith aan 't huilen? Is 't stukje treurig afgeloopen? Zoo even was je zoo vroolijk gestemd! Kijk eens, wat ik vele en mooie aardbeien heb geplukt. Nu mag je mij wel die geschiedenis vertellen, Ju!"
inhoud | vorige pagina | volgende pagina