Anna de Savornin Lohman: 'Roem' uit Miserere Amsterdam: P.N. van Kampen en zoon, [1897], eerste druk 1895
[173:]
In het oude huis, waar ze eens als kinderen samen hebben gespeeld, zitten ze tegenover elkander; hij, een door de tropenzon gebruinde, grijsgeknevelde, geridderorderde militair, zij, een bleeke, vroeg oud geworden, kleinsteedsche, ongetrouwde oude-jonge-juffrouw. Want terwijl het leven zich aan hem vertoonde in de veelzijdigheid van verschillende landen, menschen, gewoonten; is het hare weggevloeid in grijze eentonigheid. Zij, de oudste, de eerst volwassene van het groote gezin heeft hare moeder ter zijde gestaan in de verzorging, de opvoeding der jongere, in een opeenvolging van kleine, onbeteekenende, en toch de levenskracht absorbeerende, huiselijke zorgen. Dan zijn ze heengegaan, de een na den ander, de wereld in, al die broeders en zusters; en ook de moeder heeft een verre reis ondernomen, - de reis, waarop geen thuiskomen volgt. Marie is vrij nu om haar eigen leven te leven, om zich te wijden aan een groot, edel doel. Want, toen de groote teleurstelling van haar jeugd over haar kwam, en ze het begreep, dat ze nooit Hennings vrouw zou wezen, en nooit kinderen van hem zou wiegen op haar schoot, - toen had ze moedig den strjjd van het leven willen aanvaarden, droomen gedroomd van zich te wijden, zich op te offeren aan velen, nu het haar niet gegund was, dat te doen aan éénen. Maar zij kon toen het ouderlijk huis niet verlaten, geen diacones of zendelinge worden. Want er lagen andere, nederiger plichten dichter voor haar deur. - Haar moeder, haar broertjes en zusjes hadden haar noodig, hadden grooter recht op
[174:]
haar, dan die vreemden. -En, in die stille, onopgemerkte, nauwelijks geapprecieerde toewijding aan hen, was ze oud en ingeroest geworden zonder het zelve te bemerken. Nu kon ze niet meer anders; het leven had haar gebroken, - niet in eens, met een forschen genadeslag,- maar zoo langzaam, dat ze het zelve niet eens wist. Zij kon nu niet anders meer bestaan, dan in haar eigen klein kringetje, in het eigen klein stadje, waar ze altijd had geleefd, waarin ze was opgegroeid, zich bewegende in hetzelfde kleinzielige gedachtenkringetje harer omgeving. - Maar juist om dat onbeteekenende, alledaagsche van haar leven had de herinnering aan den eenigen kleinen roman er van onuitroeibaar wortel geschoten; en ze voedde die nog steeds, met al wat ze van hem te weten kon. komen uit de publiciteit van zijn leven, zich naïef-rein verheugend in zijn welslagen, zijn geluk. lederen dag vouwde ze het Handelsblad het eerst open om naar de berichten uit Indië te zoeken; en wanneer een mail de tijding bracht, dat hij in rang was bevorderd, of zich ergens had onderscheiden, of was gedécoreerd, dan knipte zij zoo'n berichtje zorgvuldig uit, en legde het weg bij een paar oude verbleekte souvenirs van hem uit hun kindertijd: een versje, dat hij op haren twaalfden verjaardag had gemaakt: een paar bloemen, die ze samen hadden geplukt: een broche van een paar zijner uniform-knoopen samengesteld, en die ze het laatst had gedragen op dien dag, toen ze gehoopt had, dat hij haar kwam vragen zijn vrouw te worden; - en waarop hij haar in plaats daarvan had gezegd, hoe hij heenging uit haar leven, - voor goed.
[175:]
In de uren van terugzien in het verleden, waarin ze zich soms met groote duidelijkheid er rekenschap van gaf, hoe wreed het lot haar behandeld had, vond ze er een voldoening in, een troost, te weten dat hij althans het doel had mogen bereiken, waarvoor hij haar liefde had versmaad. Hij had inderdaad voorspoedig promotie gemaakt, bij meer dan één gelegenheid zijn naam met roem in de couranten vermeld gezien; onderscheidingen, decoraties, eerbewijzen, geestdriftige redevoeringen van dankbare vaderlanders waren hem ten deel gevallen; hij kon tevreden zijn; was hij niet een der weinigen, wien het leven gegeven had, wat hij er van had geëischt? O, wat zenuwachtige overspanning had het haar veroorzaakt, toen zij in het Handelsblad las, dat hij plotseling zijn ontslag had aangevraagd, naar Holland zou terugkeeren; toen zij de blinden van oom van Helsdingens huis, die zoo lang gesloten waren geweest, zag opengaan, en van de oude huisbewaarster vernam, dat "mijnheer Henning" spoedig zijn intrek kwam nemen dáár. Hoe had ze zich met vrouwelijke teederheid ongerust gemaakt over zijn gezondheid; - want wat anders kon het zijn, dàt hem zoo op eens, nog in de kracht der jaren, tot dien onverwachten stap had gedreven; en, heel voorzichtig, opdat hij haar geheim toch niet mocht raden, had zij er naar geïnformeerd bij haren oudsten broer, die in Den Haag woonde, of hij ook misschien de reden had hooren noemen. - - - Nu wist ze die. Hij had zijn geschiedenis verteld. Het was heel toevallig gekomen. - - - Eerst waren zij stijf en vormelijk geweest, elkander ontgroeid, vervreemd door die jarenlange scheiding; zij,
[176:]
verlegen, zenuwachtig, onder den indruk van het weerzien, en van het gewicht zijner persoonlijkheid ook; hij was immers een beroemd man nu, een "held"; hij, stil, droefgeestig, overstelpt door de herinneringen, die hem hier aangrijnsden van alle kanten, met een verlangen om het uit te schreeuwen van pijn, omdat dat alles voorbij was, verzonken in het graf der jaren, - heel zijn zonnige jeugd. - "En mijn oudste broer in Den Haag heeft een zoon die ook officier moet worden," had zij gezegd, en, terwijl een blijde hoop lichtte in hare lieve, oude oogen, voegde zij er bij: "Wij hopen, dat hij in uw voetstappen zal treden; het is trouwens uw voorbeeld ook, dat het hem heeft aangedaan." In eens sprong hij van zijn stoel op. "Moet mijn gevloekte eerzucht dan nog meer ongeluk aanrichten!" riep hij heftig. "Laat de leugen van mijn leven hem toch niet verblinden, maar een waarschuwing zijn." - En, toen zij hem ontsteld, vragend, aanzag, herhaalde hij hartstochtelijk, heel zijn zelfbeheersching kwijt in deze onveranderde omgeving uit zijn kindsheid: "Ja, een leugen, zeg ik u, één lange leugen is mijn leven geweest." "Henning," riep zij smeekend, en legde, in haar behoefte hem te troosten weer vrijmoedig geworden, haar hand op zijn arm: "Henning, zeg dat niet. Het is immers niet waar." Het herinnerde hem op eens het kleine, lieve meisje, dat altijd zijn vertrouwde was geweest, herinnerde hem ook hare zachte, vermanende waarschuwingen, toen in den wind geslagen, maar die soms, in slapelooze nachten, de palmen aan het verreOosterstrand hem in hun somber suizen hadden herhaald.
[177:]
"Weet gij het nog, wat gij mij eens zelf gezegt hebt, Marie?" zeide hij bewogen. "Het is wreed, iets dood te maken zonder reden, alleen voor je plezier;" - en, later, toen ik volstrekt naar Indië wou: "Je doet het niet uit vaderlandsliefde of zoo iets; je gaat alleen uit eerzucht." - Zie je, dáárin ligt de leugen van mijn leven; niet, omdat mijn vaderland in gevaar was, omdat er behoefte was aan hulp, ben ik vrijwillig, ongevraagd, naar Indië gegaan; niet, omdat ik mij ooit met het al of niet rechtmatige van den Atjeh-oorlog had beziggehouden. Er waren immers meer officieren dan beschikbare plaatsen 'bij het leger, zoodat mijn detacheering een gunst, veel meer dan een opoffering was. - - En ik heb menschen, die mij persoonlijk niets misdaan hadden, gedood, gewond, levenslang verminkt, niet, omdat ik mijn vaderland zoo liefhad, en Atjeh zoo graag daarvoor wou winnen, maar, omdat ik daarmede sneller vooruitkwam in mijn carrière, en ridderorden en eervolle vermeldingen in de couranten verwierf! O, ik wist niet wat ik deed, dat is mijn eenige verontschuldiging. Ik had nog geen slagvelden gezien, geen afzichtelijke verwondingen bijgewoond; ik had er mij geen rekenschap van gegeven, wat afschuwelijke noodzakelijkheden een oorlog meebrengt; maar nu weet ik het, aIs ik die lintjes zie op mijn borst, dan houd ik niet op te denken, aan wat het heeft gekost ze te verkrijgen: rijen van dooden, van mannen, gestorven onderverschrikkelijken doodsstrijd, onder nameloos lijden van verwonding of dorst, van onbegraven lijken, die de lucht, verpesten met hun reuk en in die heete landen verderf brengende ziekten: koorts en cholera, mee
[178:]
sleepen, verwoeste velden en brandende dorpen, met vluchtende inboorlingen, mishandelde vrouwen en kinderen, weduwen en weezen, en armoede en levenslang ongeluk van verschrikkelijk verminkt geblevenen, wien oogen of tong werden uitgeschoten, of die met een inwendige kwetsuur door het leven moeten gaan. - - Dan vloek ik het uur, waarin ik mij, vrijwillig, zonder noodzaak, in die hel heb gestort, om de ijdele eer te behalen van wat hooger rang, wat meer gouden strepen op mijn uniform." - - - ... Marie's oogen stonden vol tranen. Al die vreeselijkheden deden haar reeds huiveren, nu hij er van sprak slechts; en hij had ze moeten bijwonen, helpen veroorzaken zelfs. "Arme Henning" - sprak zij innig. Hij liet zich gaan op den stroom zijner gedachten. "Ik weet nog zoo goed, hoe blij ik was, toen het bericht kwam van ens vertrek naar Atjeh, naar het oorlogsterrein. In mijne zelfzucht dacht ik alleen aan hetgeen ik daardoor zou kunnen winnen, indien ik in het leven mocht blijven, niet aan wat zooveel anderen er onherroepelijk bij verliezen gingen. - Ach God, ik wist niet beter nog. - "Er was een luitenant bij mijn afdeeling, jonger dan ik, een lieve zachte jongen, die zich aan mij had gehecht, omdat hij zich verbeeldde, dat ik op zijn oudsten broer geleek. Hem had de harde noodzakelijkheid naar Indië gedreven. De voor zonen van militairen zoo goedkoope opleiding had zijn vader gedwongen om van hem en zijn twee oudere broers allen officieren te maken voor den dienst in Nederlandsch Indië. Er waren nog
[179:]
een paar zusjes thuis, die moesten worden opgevoed, en een klein broertje, een vlug jongetje, dat zoo graag ingenieur wou worden. "Nog hoor ik mijn kameraad over die allen spreken, zich er op verheugen, dat hij hen eenmaal zou wederzien in wat ruimer omstandigheden misschien, als nog een paar van de jongeren het huis uit waren, en hij en zijne broers carrière hadden gemaakt. "Want, hij ook wou carrière maken, als ik; niet om zelf eer te behalen; hij had niet veel illusiën van het militaire leven, dat hij haatte; maàr ten behoeve van zijn oude vader en moeder, die hij dan zou kunnen helpen. "Hij was het, die mij het eerst heeft doen twijfelen aan mij zelf, aan het edele mijner beweegredenen; ik voelde, dat de vergelijking niet gunstig uitviel voor mij; tusschen hem, die gegaan was zonder begeerte, uit liefde tot de zijnen, en mij, wien mijn oude grootvader tevergeefs gesmeekt had te blijven, om hem." - - Hij streek zich zenuwachtig over den grijzen knevel. In die jaren, waarin hij eenzaam door het leven was gegaan, had hij geleerd te reikhalzen naar die groote liefde, die eens vergeefs voor hem had gebloeid, - en nu sinds lang was gedekt door kerkhof-bladeren. Marie wischte een traan weg. Ze wist zelve niet, of het om Henning was, of om zijn verhaal. "Ik heb dien man zien sterven," sprak hij. "Sterven onder het verschrikkelijkste lijden. O, als het maar op het slagveld geweest was, zooals men zich dat in boeken voorstelt, in eens gesneuveld, dood met één schot, zonder den tijd tot lijden, tot nadenken, tot betreuren
[180:]
van het ontvliedend leven. Maar hij werd gekwetst, hij sleepte zich onder jammerlijke pijnen, voelend hoe hij inwendig verbloedde, naar een bamboe-boschje, waar hij hoopte voor het afmaken van de Atjehers gespaard te zullen blijven. - Want ik zal u zulk "afmaken" niet beschrijven, Marie. Dank God, dat er niemand onder uwe vrienden is, van wien gij behoeft te denken, dat hij onder zoo afgrijselijke mishandelingen gestorven is. - Daar lag hij dien ganschen dag en nacht, onder naamlooze pijn, met den brandenden dorst van wondkoorts en tropenhitte; en hij was zich voortdurend de ellende van zijn toestand bewust, hij lag steeds het oogenblik te gemoet te zien, waarop de Atjehers hem vinden, hem dien vreeselijken marteldood aandoen zouden. - Waarom sta ik juist bij zijn lot zoo lang stil? Er zijn immers genoeg anderen, wien het zoo is gegaan, die weergevonden werden als lijken, - hetzij omgekolpen van uitputting, - hetzij zelf een einde gemaakt hebbend aan hun ellende. - Hem vonden wij nog levend, en brachten hem naar het hospitaal, waar hij behoorlijk kon worden verpleegd. "Maar o, dat lange lijden! Wij wisten, dat hij sterven moest, en eindelijk begreep hij zelf het ook. Het kostte hem zooveel moeite, van het leven te scheiden; hij verwachtte er nog zooveel van, en bij ieder vleugje van beterschap hoopte hij weer. O mijn God, het duurde zoo lang, en het was zoo vreeselijk! In het laatst riep hij zelf voortdurend om den dood, als een verlossing van zijn lichaamslijden, en, terwijl ik hem zag wegkrimpen van pijn, dacht ik aan wat hij geweest was: een levenslustige, veel-liefhebbende en veel-be
[181:]
minde jongen, dacht aan zooveel anderen, wie een dergelijk lot had getroffen, - en dan was al mijn vreugde om mijn decoratie weg. - - "Want het was bij die gelegenheid, dat ik de militaire Willemsorde kreeg." - - "Arme ouders," fluisterde Marie. "Ja, arme ouders! Ik heb een brief van hen ontvangen, na zijn dood. Zij schreven mij in antwoord op een pakje met souvenirs van hem, dat ik hun had overgemaakt. O Marie, toen heb ik gewenscht, dat ik in zijne plaats gestorven ware. Ik had het verdiend immers, ik, die vrijwillig was gegaan, alleen om eer te behalen voor mij zelf; niet hij, wien de hardheid van het leven alleen had gedwongen tot den oorlog, tot scheiding van de zijnen! - Ach, dat is het begin slechts van mijn gewetenswroegingen geweest. Ik zal ze u niet alle optellen, die phasen van ontgoocheling, van vermoeidheid van het leven, die ik heb doorgemaakt. Ik zal u alleen nog verhalen van dien laatsten tocht, die mij ten slotte gedreven heeft, mijn ontslag aan te vragen, mij voor goed te onttrekken aan al die schijngrootheid. "Het was bij gelegenheid eener verkenning, dat wij van de onzen afgewaaId, en door den vijand ingesloten waren. De geschiedenis heeft later in alle couranten gestaan. Het was die, waarbij ik heette mij zoo bijzonder te hebben onderscheiden. Niemand weet, wat ik toen geleden heb, tot wat prijs die laatste rangbevordering van mij is gekocht. - Onze gewonden konden wij niet eenmaal verbinden; wij hadden noch verbandmiddelen, noch medicijnen, noch watten, noch water.
[182:]
Alles was verloren gegaan in de overhaaste vlucht binnen den muur, waarin wij omsingeld zaten. Kunt gij u ook maar eenigszins voorstellen, wat dat beteekent; hoe de zieken met wondkoorts lagen te ijlen, en hun kwetsuren begonnen te ontsteken en te etteren. In dat heete klimaat dubbel snel; hoe zij jammerden om drinken, en wij hun dorst niet konden lessen, machtelooze getuigen waren hunner ellende? Maar wat nog vreeselijker was, - wij wisten dat wij hen moesten achterlaten, dáár laten sterven, overgegeven aan de woede van den vijand. Op mij, den commandant, rustte de verschrikkelijke verantwoordelijkheid van dat besluit; tegen den avond koesterde ik het voornemen, geholpen door de duisternis, een uitweg te zoeken, desnoods ons dien te banen met de blanke sabel; maar, het spreekt vanzelf, wij konden onmogelijk daarbij onze gekwetsten meevoeren. O, het was verschrikkelijk, dat te weten, en er toch niets aan te kunnen doen. Want ik mocht immers evenmin de gezonden aan de zieken opofferen. Blijven stond gelijk met uitgehongerd te worden tot overgave. Was de troep mij niet toevertrouwd, moest ik niet naar mijn beste weten trachten te redden, wat nog te redden was? Hoe dikwijls heb ik gedurende dien langen dag niet gewenscht, dat een der kogels die nu en dan binnen onze muren drong, toch mij mocht dooden, aan mijn tweestrijd een einde maken! Maar zij gingen mij altijd voorbij; zij troffen juist hen, die het meest aan het leven hingen. "Ik zag een korporaal sterven, wiens diensttijd bijna verstreken was, die gehoopt had binnen een paar maanden naar het vaderland terug te keeren, om de vergeving
[183:]
te vragen van ouders, wien hij, geloof ik, eenmaal veel verdriet had berokkend; - en een anderen soldaat die vloekend, het uur waarin hij zich, door het handgeld verleid, tot teekenen had laten overhalen verwenschend, onder de vreeselijkste stuiptrekkingen den geest gaf. - Maar dat was nog alles het ergste niet voor mij. Er was onder mijne mede-officieren een, bij wien ik veel aan huis kwam, wiens gelukkig familie-leven ik sinds lang had leeren benijden. Nog zie ik het bleeke, kommervolle gezichtje van zijn arm vrouwje, op dien laatsten avond vóór ons vertrek, toen ik van haar kwam afscheid nemen. Zij kon haren man niet naar Atjeh volgen; om den wille harer kinderen moest ze wel op Batavia achterblijven. De portretjes van die twee jongens droeg mijn vriend altijd bij zich; hij was zoo trotsch op hen, en ik geloof niet dat de gedachte aan hen een oogenblik uit zijn hart is geweest op dien verschrikkelijken dag. Maar dat belette hem niet zich goed te houden. Hij was een der edelste, onbaatzuchtigste mannen, die ik gekend heb: een militair, niet, zooals ik, uit eerzucht, maar uit plichtbesef. Ik weet niet, waarom hij die loopbaan gekozen had; ik heb het hem nooit gevraagd; maar ik weet alleen, dat hij haar ten einde is gegaan met een onbezweken heldenmoed, niet dien van ruw vechten,.. van dierlijke, woeste zelfverdediging, waarop dat woord zoo vaak wordt toegepast, maar een helden-moed van opoffering aan zijn minderen, die hem, den officier; weigeren deed iets van het weinige voedsel dat wij nog hadden voor zich te nemen, opdat de anderen te meer konden krijgen; die hem, gewond reeds door een schot in den arm, nog deed blijven rondgaan
[184:]
bij de overige gekwetsten, om hen op te wekken met vriendelijke woorden van troost en bemoediging. - Ziet gij, Marie, dat is dapperheid; niet die, waarvan men in boeken en couranten leest, en waarvoor ze mij ridderorden op de borst hebben gehecht, - die er in bestaat, dat men als wilde dieren elkander bevecht en vermoordt, zooals Tolstoï het zoo meesterlijk heeft ontleed in zijn ware gedaante van dierlijk instinct tot zelfbehoud en wreedheid. Maar in zulke uren van vertwijfeling en ellende niet aan zichzelf, maar aan de anderen alleen te denken, en zich aan hen op te offeren, daartoe zijn maar heel weinigen van die helden, die de menschen zoo hoog eeren, in staat. Men heeft mij, om hetgeen daarna geschied is, met eerebewijzingen overladen, omdat ik er in geslaagd ben, het verloren terrein te herwinnen; maar wat was dat in vergelijking van de onbeloond gebleven zielenadel van mijn armen kameraad, op dien dag van vertwijfeling! - En hij ligt nu daarginds in een onbekend, eenzaam graf, maar ik ben in de oogen der wereld een "held."" - - "Is hij gestorven?" vroeg Marie ademloos. "Ja natuurlijk," antwoordde Henning bitter. "Zij, die verdienden te worden gespaard, die de maatschappij beter en onbaatzuchtiger zouden maken, sterven altijd het eerst. Het zijn de onnoodige, onnutte leden, zooals mij, die het leven spaart. Dat schijnt de blinde wet van het noodlot hier beneden! O, ik had immers zoo graag willen sterven dien nacht in zijn plaats, in die van zoo menig ander! Ik had immers sinds lang ingezien, hoe ijdel het doel was, dat ik had nagejaagd, hoe weinig waard, wat ik er aan had opgeofferd. Ik had de
[185:]
lauweren verkregen, waarom ik mijn levensstroom in die bedding had geleid. Ik was hoog in rang geklommen, en had mij bij meer dan één gelegenheid, - zooals ze dat in de couranten noemen, -- met roem overdekt. Ik kon heengaan nu, want ik had het armzalig ideaal van mijn leven bereikt. Geen vrouw, geen kind, die mij zouden hebben gemist; ik had immers geen enkelen band willen knoopen, uit vrees, dat ze mij tegenhouden zouden in mijn jacht naar roem! En die roem, nu ik hem had veroverd, stond mij tegen, vervulde mij met walging en afschuw, om de offers, waarmee hij was gekocht. Ik voelde, dat het de beste, de roemrijkste daad van mijn leven zou zijn geweest, als ik had kunnen sterven, in plaats van dien vriend, zooveel beter en noodiger op aarde dan ik. In vertwijfeling heb ik het God gebeden, bij iederen kogel die binnendrong, dat hij mij die voldoening althans geven mocht; maar hij' nam mij niet aan; ik sta hier voor u, gezond en krachtig naar het lichaam, maar niet naar den geest, - het leven zoo moe, zoo moe; en dien ander heb ik moeten zien vallen, reikhalzend naar de liefde van de zijnen, die met hem alles, hun geluk en hun onderhoud beide, hebben verloren! Wat vraagt de oorlog ook daarnaar! Hij treedt immers over het levensgeluk van zoo velen, dat hij geen tijd heeft naar persoonlijke gevoelens om te zien!" Hij zweeg en staarde in de knetterende haardvlammen, maar zijn gedachten verwijlden nog bij datzelfde punt. "Ik ben vanochtend aan zijn graf geweest," zeide hij, - en Marie raadde, dat hij van zijn grootvader sprak.
[186:]
"Nu weet ik, hoeveel ik aan hem heb gezondigd. Ik heb zijn oud, naar liefde smachtend hart gebroken in mijn koppig egoïsme; ik heb mij zelf wijs gemaakt, dat hij geen recht had te staan tusschen mij en mijn toekomst. Sinds heb ik leeren inzien, dat er een zwakheid is van liefde, die hooger staat, dan de redeneeringen van het koel gezond verstand." "Ja;" zeide Marie, zich onbewust verradend, "hij was de eenige niet, die veel om u heeft geleden." Hij richtte zich op uit zijn gebogen houding over het vuur, en zag haar aan; in een nieuw begrijpen. Hij had het vermoed, toen hij heenging; hij wist nu, dat hij zich niet had vergist toen, dat zij hem had liefgehad. Toen, in een van die smartelijke oogenblikken van herinnering, die de macht hebben ons jaren uit het verleden nogmaals te doen leven, dacht hij aan alles wat geweest was, wat had kunnen zijn. Aan het blonde kind dat aan zijn zijde had gespeeld, en zijn vrouwtje zoo graag wou wezen, aan het opgroeiende helderoogige meisje, wier verstandige waarschuwingen hij zich te laat had helinnerd, aan de volwassen vrouw ook, die hem met betraande oogen had gesmeekt te blijven met hare profetische woorden: "Het is uw eerzucht, Henning, die u nog ten verderve zal voeren." O! indien hij toen geluisterd had, indien hij de taal, die hare oogen omsluierd spraken, had willen verstaan toen! In een visioen zag hij wat dan had kunnen zijn nu: zijn eigen wegstervend leven zich weer verjongend in den rond hem opbloeienden kinderkring; en zij, die daar nu voor hem zat, een vroeg-ver
[187:]
grijsde, verschrompelde, eenzame oude vrouw: de veelbeminnende en veelbeminde moeder daarvan. Maar hij had een anderen weg gekozen; hij had de rozenketenen vertreden, die hem terughouden wilden op het pad van roem; en hij had gekregen, wat hij wenschte: eervolle vermeldingen, hoogen rang, lintjes in zijn knoopsgat. Straks, als het groote einde kwam van alles, zou al die heerlijkheid hem nog eens omstralen in vollen luister. Dan zouden ze hem uitdragen met militaire eerbewijzen en omfloerste trom; met de sabel, die zooveel menschenbloed had doen stroomen, op zijn bloemenbedekte kist gehecht, en zijn ridderorden daarnevens. De groote mannen van zijn vaderland zouden, met ontblooten hoofde, zijn grafkuil omringen, en de hoogdravende loftuitingen aanhooren, die de officieel daartoe aangewezene onder hen uitsprak. En de couranten brachten des avonds een verslag van de schitterende begrafenis, en van het aantal kransen dat op zijn lijkwagen was meegevoerd, en voegden er misschien nog een passend slotwoord aan toe, ter nagedachtenis van "den diepbetreurden held." Maar morgen, morgen was hij vergeten!' En, vertwijfelend, kreet hij uit: "Marie, Marie, waarom kunnen wij ons leven niet nogmaals beginnen, met de ervaring opgedaan in het eerste!" Maar zij antwoordde niet. - Zij weende; weende, omdat zij nu wist, dat niet alleen háár leven, maar ook het zijne was verloren gegaan.
DEN HAAG. April-Mei 1895.
inhoud | vorige pagina