Melati van Java: Rosa Marina Schiedam: H.A.M. Roelants, tweede druk (eerste dr. 1892)
[34:]
IV.
"Daar heb je het lieve leventje weer aan den gang," zeide dokter Adrichem, den volgenden morgen in de huiskamer komende, waar zijn neef reeds over zijn schetsboek gebogen zat, nu en dan blikken naar buiten werpende, terwijl de regen in volle stroomen neerplaste. "Wat is aan den gang, oom?" "Buiten regen, binnen storm! Mijn huisfee is ook onderworpen aan stemmingen, en is het buiten betrokken weer, dan raast zij binnen nog harder." Frank lichtte het hoofd op en luisterde; in de keuken hoorde men een luid rinkelen van porselein en kletteren van blikken keukengereedschap en daartusschen de scherpe fausset van juffrouw Bol. "Nu, die kan 't! En wie is daar het slachtoffer van?" "Trientje natuurlijk. Zij heeft zich verslapen; ik heb om mijn koffie gebeld, want ik ben er van nacht nog twee keer uit geweest, en dat kon zij niet verkroppen. Trientje moet nu voor haar fout boeten. Luister maar eens. Daar gaat het!" "Kinderen doen altijd kinderwerk. Sta daar niet zoo te suffen, doedelkop! Kijk nu die boel eens om je heen staan. Zoo zijn zulke schapen nu altijd; een oud mensch kan geen oogenblik haar gemak nemen of dan loopt de heele boel in het honderd. Je werkt je er hoe langer hoe meer in! Kijk me nou zoo'n melkpan aan! Kon dat niet schoon; zeg je! Dat zal ik eens kijken! Zoo, zoo, zoo! Kom ik er vandaag niet, dan kom ik er morgen, maar zet je pooten er eens flink op. 't Is je vader of moeder niet! Moet ik je nog leeren een pan schoon te maken? Drie jaar heb ik 't al met je uitgehouden, smeertaddik, en als de dokter je niet de hand boven 't hoofd hield om je arme bloeien van een moeder en grootmoeder, dan had ik je al lang bij de ooren de deur uitgesmeten. Ja, kijk maar zoo leuk niet, loeris!
[35:]
Ik geloof waarlijk dat ze lacht; je zoudt ze doodtrappen, zoo'n hosseklos..." "Neen, nu gaat het wat te erg!" zeide de dokter lachend; "om jou een impressie te bezorgen van een zich naar buiten uitend menschzijn, kan ik 't arme Trientje niet opofferen." Hij belde en al brommende, haar handen aan den voorschoot afvegend, kwam de juffrouw binnen. "Dokter, ik wou dat u even aan de deur riep: "Juffrouw, kom asjeblieft binnen!" Schellen doet men een meid, maar als u een mevrouw had zou u 't wel laten haar uit de keuken te bellen." "Hoor eens! juffrouw Bol! Dat je Trientje eens de ooren wascht, dat kan zijn nut hebben, maar wacht er mee, tot ik uit ben. Je weet, ik heb liefst een stil huis; mijn neef hoort je graag brommen en zal er dan wel een uurtje voor overhebben om naar je te luisteren; breng de eieren nu binnen en schenk onze thee in!" Juffrouw Bol wierp den heeren een woedenden blik toe, trok de deuren met geweld dicht, hetgeen den dokter een gebaar van pijn ontlokte, en kwam een oogenblik later met twee eieren terug. Met bevende handen schonk zij de thee in, die natuurlijk over het kopje morste. "Voorzichtig, juffrouw! voorzichtig! Het kopje is om uit te drinken en niet het schoteltje. Hoe is jou ei, Frank! 't mijne is een bikkel gelijk; u weet, juffrouw, drie minuten, en deze hebben er bepaald tien minuten over gedaan. Wil u mij een ander bezorgen?" "Ik hou wel van harde eieren," zeide Frank, en at het zijne met smaak op, "meer dan van zachte." "Harde zijn onverteerbaar! Ik duld ze niet aan mijn tafel." "Dat valt me mee!" bromde Juffrouw Bol. "Zorgt u voor een nieuw ei!' "Als 't u belieft." "Voor mijnheer ook!" "Dat doe ik niet."
[36:]
"Je zult het doen!" "Neen." "Juffrouw!" De dokter lichtte zijn wenkbrauwen op en zag haar ernstig, zelfs streng aan; zij ontweek zijn blik, werd zenuwachtig en wierp den melkpot omver. "Daar heb je 't nu, dat komt van al dat gezeur!" En als een wervelwind stoof zij de kamer uit. "De eieren, juffrouw, denkt u aan de eieren?" riep de dokter haar bedaard na. "Oom," zeide Frank, toen zij zich verwijderd had, "dat gekibbel met een dienstmeid, hoe houdt u 't vol?" De dokter lachte. "Wat wil je, Frank! Je raakt op 't laatst gewend aan je oude huis meubels. Zij heeft veel goeds, alleen zulke buien heb je soms te wachten." "Oom," zeide de jonkman na een poos, "wat heeft u een kleurloos bestaan!" "Vind je? Dat dunkt me niet. Afleiding genoeg. Van nacht ben ik er twee keer uit geweest onder regen en wind, eens voor een boer, die een koliek had, en eens om een armen kleinen kerel in een wereld te helpen, die hem weinig pleizier belooft. Als dat geen afleiding geen kleur is, dan weet ik het niet." "Dat bedoel ik niet, dat is uw werk! Maar wat glans, wat gloed geeft aan 't leven: kunst, liefde, poëzie, dat mist u geheel." "Wel, neef, ik dacht dat je die dingen ook al gezien en onderzocht hadt en tot de slotsom waart gekomen: "'t Is alles ijdelheid."" "Dat zegt men wel eens, oom, maar men meent het niet en merkt dat het beste als men ze ontberen moet. Een visch waardeert het water, de mensch de lucht niet, of liever hij denkt er niet aan, vóórdat hij versmacht door het gemis. Zoo gaat het precies met ons! Wij hebben ons in deze eeuw een atmosfeer gemaakt, zoo vol kunstmatige opwinding, zoo vol gedachten, woorden, boeken, couranten, stemmingen, gevoelens, dat men
[37:]
zich niet licht iemand voorstellen kan, die zich vrijwillig daarbuiten plaatst." "Och, ik vind het leven zóó eenvoudiger; daarbuiten is 't mij veel te druk, te roezemoezig. Ik voel er mij niet meer in thuis." "Maar u staat zoo geheel alleen. Zelfs een prettig interieur heeft u niet, tot levensgezellin een ongemakkelijke oude tang, die u brutaliseert en trotseert,terwijl er toch beschaafde vrouwen genoeg zijn, die uw eenzaamheid zouden willen deelen." De dokter antwoordde niet; hij at zijn brood en legde een courant, waaruit hij las, naast zijn bord. Frank gaf het niet op. "Oom," vroeg hij na een poos, "heeft u een skelet in huis?" "Wat belief je? Een skelet? Neen, alleen een doodskop." Hij wees met den vinger naar een kast achter hem, waarboven een doodskop stond te grijnzen. "O, dat zag ik al lang, Memento mori! Ik bedoel een skelet, wat de Engelschen noemen "A skeleton in a cupboard". Mijn vraag is misschien erg onbescheiden." "Dat gaat nogal!" "Ik krijg zoo'n vreemde impressie van uw leven, oom! Iemand zooals u twaalf jaren geleden was, bijna zoo oud als ik, met een prachtige positie in 't vooruitzicht, knap, flink, enfant chéri des dames, en dan u hier opsluiten, dat doet men niet zonder goede reden." "Beste neef, ieder zijn zin, niet waar?" "Zeker, maar heeft u geen behoefte om in Amsterdam te komen? U zal 't zoo veranderd vinden; 't is zoo'n genot eens dat groote hart van een kleine wereld tegen het zijne te voelen kloppen." De dokter schudde het hoofd. "Dank je, Frank! De stad kan mij missen en ik kan de stad missen. We hooren niet bij mekaar. De zee en ik zijn een. Hoe vind je haar vandaag? Even pruilig als mijn booze Bol, maar veel mooier!"
[38:]
"Ja, ik mag ze wel zoo! maar wat de badgasten vandaag zullen beginnen?" "Badgasten, zijn die er dan " "Ja, mijn twee reiskameraden. Gisteren zaten ze op het strand, maar nu zijn ze opgesloten in het boudoir van vrouw Krijns." "Met recht voor pleizier uit! Maar wat doen zulke kinderen ook zoo ver van huis? Laten ze blijven, waar ze zijn!" "En de zeeluclit, oom?" "Och wat, zeelucht bij vrouw Krijns in de bedsteê." "Oom," begon Frank na een poos, zijn eierschaal in duizend stukken vergruizelend, "ik wou u een voorstel doen, of liever u vragen of u mij helpen wil en kan." "Waarin?" "Die kinderen interesseeren mij." "Allebeiden?" "Nu, de oudste dan, ofschoon die kleine draak ook wel een studie waard is. Ik wou die andere graag tot model hebben. Zij heeft een gezichtje dat voor een schilder veel waard is, hoewel beter misschien voor moment-photographie dan voor schilderstudiën. Zij moet voor mij poseeren. Of ik de zee zie of haar, dat is bijna hetzelfde. Ik kan het u niet uitleggen, maar ik vind ze bijna één!" "Kijk dan naar de zee. Die hoef je geen permissie te vragen." "Neen, er zit toch nog meer ziel, nog meer stemming in haar rusteloos gezichtje. Zij behoeft geen woord te spreken, haar oogen, haar mond, zelfs haar neus en haar vingers zijn altijd expressief bezig. Maar nu wil ik ze wat meer comfortable en in de buurt onder dak brengen." Dokter Adrichem legde zijn courant neer, liet de handen op de tafel neer, zag zijn neef strak in de oogen en vroeg ernstig: "Frank, wat zijn je bedoelingen? Je komt hier niet den roué spelen, hoop ik."
[39:]
De neef .doorstond dien blik. "Neen, oom! Ik verzeker u, dat ik niets anders van plan ben te doen, dan wat ik zeg. Dat kopje trekt mij aan als artist, en artist is 't eenige wat ik nog wil zijn." "Jongen, jongen! de mensch zit er zoo diep en vast in, dat hij zich niet op den duur laat bedekken of verdrukken door een kunstmatig hulsel. Vroeg of laat breekt hij dat door. Weet je wat, ik ga met je mee. Ik ben nieuwsgierig naar je wonderkind." "Oom heeft zoo'n eigenaardige manier om zich zelf altijd buiten spel te houden," dacht Frank, "zijn mensch-zijn zit er al heel diep onder. Men raakt het nooit, hoe men er ook naar prikt!" Toen de dokter en zijn neef bij vrouw Krijns kwamen onder een aanhoudenden motregen, bleek het dat Jansje maar stil in haar bedsteê was gebleven; Rose-Marie zat in de eenige kamer op den grond en speelde met twee of drie kleine visschertjes. Reeds toen de dokter de klink der huisdeur oplichtte, klonk haar zilverachtige lach hun tegen; verlegen stond zij op en streek haar oproerige krulletjes weg, terwijl zij met een gelaat rood van het spelen en van verlegenheid hen kwam begroeten. "Mijn oom Dr. Adrichem, ik ben Frank van Haeren", zeide de schilder, en boog zoo beleefd tegenover haar alsof zij een dame was, die door zijn moeder in haar salon ontvangen werd. Vrouw Krijns groette den dokter met een gemeenzaam knikje en antwoordde op zijn vraag naar den welstand van het gezin, dat allen 't opperbest maakten. "En uw logées?" vroeg hij. "O, hier juffrouw Roosje is heel wel en goed op haar gemak, maar de andere juffrouw " "Och, Jansje vond dat zij nergens beter was dan in haar bed met dat nare weer," vergoêlijkte Rose-Marie. "Ze klaagt alweer over hoofdpijn." "Mag ik eens naar haar kijken?" vroeg de dokter.
[40:]
Frank van Haeren had al den tijd impressie op te vangen over het visschersintérieur, terwijl Rose-Marie zich met zijn oom verwijderde een trapje op naar de logeerkamer of liever bedstee. Toen zij terugkwamen, zeide de dokter hoogst ernstig: "Hoor eens, juffrouw, je zuster kan hier niet blijven; zij heeft lucht en frischheid noodig; met zulk weer kan zij niet aan zee zitten, maar ze heeft toch behoefte aan ruimte. 't Spijt me erg voor jou, vrouw Krijns, maar de dames kunnen hier niet blijven; je bent niet ingericht voor zieke badgasten." De vrouw verzekerde goedig dat zij het al lang had ingezien, ook dat zij met het schrale kostgeld onmogelijk toe kon, vooral omdat de zwakke juffer zooveel eten noodig had; de andere schikte zich zooveel zij kon, maar die was ook jong en gezond en zij zelf had niet graag had er iemand bij haar aan huis honger leed. Na eenige besprekingen sloeg de dokter voor, dat de dames haar intrek zouden nemen in het Badhotel; door zijn bemiddeling zou hij wel weten te verkrijgen, dat zij niets meer hehoefden te betalen dan tot nu toe. Zonder er iets van te laten merken, had de dokter onder dit gesprek de indrukken op Rose-Marie's gelaat gevolgd; van de diepste bezorgdheid tot de blijdste verassing teekende het al haar gemoedsaandoeningen af. Zij sprak niets; alleen zag zij nu eens den dokter dan weer haar gastvrouw aan, en. eindelijk barstte zij uit: "O, dokter, wat is u goed; is er iets, waarmee ik u pleizier kan doen?" "Wel kind, hoe kom je er aan? Wat ik doe is heelemaal in mijn belang! Vrouw Krijns weet hoe ik geïnteresseerd ben in het hotel, en hoeveel pleizier 't mij doet als 't vol gasten zit." Vrouw Krijns, die er alles van wist, lachte; zij ook was blij met zulk goed fatsoen haar gasten kwijt te raken; zij had zich heel wat anders er van voorgesteld, kinderen uit het volk, geen dametjes zooals deze zich voordeden.
[41:]
Frank liet zijn oom begaan; alleen bij het vertrek vroeg hij Rose-Marie fluisterend: "Heb ik 't goed gemaakt?" Zoodra waren de heeren niet weg of Rose-Marie vloog naar haar zusje, die in de bedsteê overeind zat. "Jans, Jans!" riep zij opgewonden uit, "vind je, dat niet heerlijk verrukkelijk! Wat zal je 't nu prettig hebben - - - O, wat is Onze Lieve Heer toch goed voor ons." "Mooi goed! Ik begrijp wel wat die bezielt. Je bent een dom kuiken, Roos, en ik zie 't veel beter in. Van al die smoesjes geloof ik geen woord. Die jonge mijnheer heeft zijn oom belezen om zoo'n comedie te spelen en hij wil jou in zijn buurt hebben, want hij is verliefd op jou." "Verliefd op mij? Hoe kom je er aan? Als dat zoo is, dan dan wil ik er niets van weten en wij blijven waar we zijn." "Dat zal je wel laten! Als ik 't goed kan hebben, dan bedank ik er hartelijk voor mij te behelpen; hij moet maar weten, wat hij doet. Vindt hij je zoo aardig, dat hij om je lief gezicht nog het logies betaalt van je kromme zuster bovendien, dan moet hij het weten, maar ik profiteer er in elk geval van." Alle pret was er voor Rose-Marie af; met een bedroefd gezichtje ging zij weer naar de keuken-huis-eet-pronkkamer van vrouw Krijns terug en begon informaties in te winnen over den dokter en zijn neef; maar den neef kende niemand en over de goedheid van den dokter was maar één roep. Hij was er juist de man naar, verzekerde vrouw Krijns, om hun pension in het dure hótel zelf te betalen, want van den heelen rommel, dát was genoeg bekend, wilde hij niets weten, en met al dien bluf van Duinwijk-Zeebadplaats had hij niets op. De verhuizing der meisjes had in allen eenvoud plaats; zij kregen een goede kamer en werden als prinsessen bediend. Rose-Marie, die zich nergens beter thuis voelde dan
[42:]
in een nette, sierlijke omgeving, genoot van de ruime lakens, de fraaie gordijnen, de heldere spiegels. "Wat zou ik gelukkig zijn, als ik mijn leven lang in zoo'n kamer kon wonen," dacht zij in het diepst van haar hart. Terwijl Jansje meer het gemak waardeerde dat het comfort schenken kan, was het vooral de voornaamheid rondom haar, die Rose-Marie van vreugde vervulde; zij voelde zich in harmonie met alles wat mooi, helder, glinsterend was; alleen lachte zij, toen zij zichzelf in de groote spiegelkast zag. "Daar hoort geen katoen fluweel bij op een rood wollen rok," zeide zij; "ik moest hier niet lang blijven, want dan zou ik ontevreden worden met mijn toilet." "Sta niet zoo te draaien voor den spiegel," riep Jans bits, "wij weten wel, dat je een prachtig figuur hebt; als je zoo'n gedrocht was als ik, zou je alle spiegels wel naar de maan wenschen." Jansje pruttelde soms nog wat, maar liet zich alles goed smaken en schikte zich uitstekend in dit nieuwe leven. Rose-Marie's hart was nog niet geheel gerust over de herkomst van haar nieuwe grootheid, maar 't was om Jans, dat zij zich die getroostte; als het werkelijk een weldaad was, dan werd zij bewezen ten wille van Jansje 's treurigen toestand; het andere was te gek, veel te gek. Men moest zoo achterdochtig en vroegwijs zijn als Jans om dadelijk aan zoo iets te denken. "Zeg, Jans," vroeg Rose-Marie, "moeten wij 't hem niet schrijven?" "Ben je mal," was het zoogenaamde antwoord. "'t Zal hem wat kunnen schelen. 't Liefst had hij dat ik heelemaal wegbleef. Jou heeft hij noodig, maar mij zag hij liever vandaag dan morgen oprukken." "Jansje, nu woon je zoo netjes. Zeg toch zulke woorden niet, die hooren hier in 't geheel niet thuis." "Dat zal mijn zorg wezen, wat ik zeg of niet zeg!" De dokter kwam het tweetal weldra begroeten; hij
[43:]
had zijn neef verzocht niet zonder hem in het hótel te komen. Rose-Marie kwam hen tegen met een gelaat stralend van vreugde. "De jongen heeft gelijk," dacht de dokter, "dat kind heeft een gezichtje in staat een ijsklomp te ontdooien." Hij bracht op zijn gewone gemoedelijke manier het tweetal aan het vraten en weldra was hij geheel op de hoogte van haar treurige omstandigheden. 't Scheen dat Rose-Marie's moeder als weduwe hertrouwd was met Gresinger; zij was met haar dochtertje uit Indië gekomen, en Gresinger was 1e officier aan boord van het stoomschip der maatschappij Nederland; hij zag er goed uit en de weduwe had zeker geld; zij trouwden. Gresinger nam zijn ontslag en zou een betrekking aan wal zoeken; Jansje werd geboren. "En ik heb mijn bult gekregen, doordat hij eens dronken thuiskwam en, met mij spelend, me liet vallen," zeide het kind met bitteren haat in de stem. "Och neen, Jans," zeide Rose-Marie vergoêlijkend, "dat moet je niet zeggen, je beendergestel deugt niet, anders ware 't niets geweest." "Dan komt het toch door hem, want jou mankeert niets." Rose-Marie haastte zich de droevige geschiedenis verder te vertellen. De stiefvader sukkelde in zijn zaken, bracht het geld van vrouwen stiefdochter er door, zakte hoe langer hoe meer. Zijn vrouw stierf en op haar sterfbed, beloofde Rose-Marie als een moeder voor het gebrekkige zusje te zorgen; nu was 't zoover gekomen dat Gresinger een tapperij hield ergens in den Jordaan. "Maar heb je geen familie van vaders of moederskant, die zich je aantrekt?" vroeg de dokter. "Neen," antwoordde het meisje. Maar aan haar gezicht zag de dokter dat zij de volle waarheid niet zeide. Hij stond op en verzocht de meisjes, zoodra het goed weer was, hem eens te komen bezoeken. Rose-Marie deed hem uitgeleide.
[44:]
"Kind", zeide de dokter, buiten,gekomen, "je zei daar straks de waarheid niet. Je hebt zeker nog wel familie." "Ja, dokter," antwoordde zij eenvoudig, "ik wou 't niet zeggen in presentie van Jans, maar ze willen mij gaarne bij zich hebben en 't zijn heel deftige menschen; maar ze willen niets van Jans weten en ik mag haar niet verlaten. Daarbij, toen mama leefde, hebben zij haar ook altijd verstooten, alleen omdat zij 't zoo ongelukkig getroffen had met hem." "Maar dat leven past je niet! Voelt ge je daar niet erg misplaatst?" "O, dokter, als u wist!" Zij fluisterde nu: "ik wil niet dat Jans het weet dat ik het u zeg, want hij blijft haar vader, en ik vind het toch reeds zoo akelig dat hij hem haat, maar hij verdient het eigenlijk wel, als het mocht hij is zijn eigen beste klant, hij drinkt zoo en slaat, en vloekt... o " Zij sloeg de handen van zich af, als weerde zij iets vies en griezeligs van zich af. "Daarom vond ik 't zelfs bij vrouw Krijns zoo heerlijk, omdat die menschen zoo fatsoenlijk en kalm zijn; maar als het niet was om Jans, ik bleef er geen uur langer." "Nu, Roosje! Houd maar goeden moed en kom me spoedig bezoeken. Mijn juffrouw rekent er op!" "O, dol graag, dokter!" En in haar hart dacht zij: "Ik mag dien oom veel liever dan den neef."
inhoud | vorige pagina | volgende pagina