Melati van Java: Soerapati. Historisch romantische schets uit de geschiedenis van Java Schiedam: H.A. M. Roelants, 1928, derde dr. (eerste dr. 1887)
II. ROBERT VAN REIJN.
Op den laten avond van dien dag zat Robert alleen in de boekenkamer zijns vader, voor diens schrijftafel; de koperen lamp, die van de zoldering afhing, wierp haar licht op het met papieren en boeken overdekte blad en op den stoel met hooge leuning, waarin de overledene een groot deel' van zijn leven placht door te brengen en die nu ledig stond. Robert hield beide handen tegen zijn voorhoofd, terwijl de armen op tafel steunden; hij had zich moe geweend en beschutte zijn ontstoken oogen nu tegen het hinderlijke licht der lamp. Hij was bitter bedroefd en geen wonder ook, de tegenstelling tusschen het vroolijke feest daarginds en de droefheid hier in het sterfhuis, de overgang van onbezorgde vreugde tot diepe smart, was al te groot, de oude heer Van Reijn toch was altijd een goed vader geweest voor den wilden, ongezeggelijken jongen, in wien de meesten moeite hadden zijn zoon te erkennen. Kalmte, overleg, goedigheid, een deftig, bezadigd voorkomen, ziedaar, wat den heer Van Reijn reeds op het eerste gezicht kenmerkte; zijn zoon was juist het tegenovergestelde, heftig, opbruisend, onbedachtzaam, tuk op vermaak, hartelijk voor hen, die hij
[158:]
liefhad, norsch tegen degenen die hem tegenstonden, edelmoedig tot verkwisting toe, afkeerig van allen dwang en regel, een knaap in één woord, zooals men er slechts weinigen aantrof in de deftige, afgemeten Amsterdamsche kringen, waarvan den oude heer Van Reijn, die een hooge betrekking bij de O.-I.-Compagnie had bekleed, een algemeen geacht en zelfs bemind lid was. Ook van zijn reeds sinds tien jaren overleden moeder kon Robert deze eigenschappen niet geërfd hebben. Mevrouw van Reijn was het evenbeeld van haar echtgenoot in zooverre als een beschaafde, beminnelijke vrouw, die boven alles er haar eer in stelt een goede huisvrouw te zijn op een verstandigen, doortastenden man van zaken gelijken kan; hun huwelijk was hoogst gelukkig geweest. Zij had haar man, die als buitengewoon inspecteur door de Compagnie afgezonden was om de verschillende kantoren in Indië te bezoeken vergezeld; zij waren toen reeds vele jaren getrouwd, maar hun echt was kinderloos gebleven. Na een verblijf van zes jaar keerden zij terug en brachten toen Robert mee, een donker, ondeugend knaapje van ruim vier jaar, innig gehecht aan de reeds niet meer jonge mevrouw van Reijn, die hem deze liefde met woeker teruggaf. Menige meer of minder kiesche opmerking en onbescheiden vraag werd over het raadselachtige jongske gedaan, maar mijnheer, noch mevrouw van Reijn bekommerden zich daarover, zij gingen voort hem als hun eigen kind te behandelen en een opvoeding te geven overeenkomstig hun stand. De naaste familie duldde met leede oogen het bestaan van Robert, soms opperden zij nog wel een lichten twijfel aangaande zijn afkomst, maar de jaren gingen voorbij en de verhouding bleef dezelfde; na den dood zijner echtgenoote hechtte de oude heer zich zelfs nog inniger aan zijn zoon.
[159:]
Met een dikwijls al te groote toegevendheid verdroeg hij zijn ondeugende streken, zijn luiheid en wispelturigheid; de beurs hield hij altijd wijd geopend voor alle grillen, hoe kostbaar ook van den jongen, en ieder was er thans geheel van overtuigd, dat Robert de plaats innam, die hem wettig toekwam. Zijn zonderling karakter en oostersch voorkomen werden algemeen op rekening gesteld van een speling der natuur, als een gevolg van den invloed, door de tropische omgeving, waarin hij geboren was, uitgeoefend op zijn karakter en uiterlijk. De zoon van den rijken aandeelhouder der Compagnie van Reijn, had toegang in de eerste huizen der koopmanswereld van Amsterdam; vele moeders zagen met verjangen naar hem op als naar een begeerlijke partij voor haar dochters. Zijn eigenaardigheden deden hem geen kwaad; zijn wildheid zou met de jaren luwen, hij was lichtzinnig, onbedachtzaam, al te vatbaar voor allerlei indrukken, zoo kwade als goede maar hij had een goed, gevoelig hart, hij was vooral niet slechter dan hij zich voordeed; wanneer hij onder flinke leiding kwam, zou hij zich stellig tot een ernstig en degelijk man ontwikkelen. Zijn vader had hem op het kantoor van zijn broeder, een aanzienlijk koopman, geplaatst; hij hoopte Robert lust te doen krijgen in het vak, dat ook het zijne was geweest, maar deze hoop bleek langen tijd ijdel. Robert kon het maar niet vinden, noch met zijn oom, noch met het kantoor; de oom had geen bijzonder zwak voor zijn neef, wien hij in de eerste plaats zijn bestaan niet vergeven kon, want zelf was hij met een achttal kinderen gezegend, en het uitzicht op oom's aanzienlijke erfenis was te aanlokkelijk geweest, dan dat hij het verlies daarvan niet nog dagelijks zou betreuren. Daarenboven konden de cijfers Robert volstrekt niet bekoren; hij koesterde de grootste verachting
[160:]
voor dukaat en rijksdaalder; had hij ze in zijn zak, dan wist hij niet hoe zich zoo spoedig mogelijk van hun onaangename tegenwoordigheid te bevrijden. Oom daarentegen aanbad met meer dan driekwart Amsterdam deze machtige afgoden. Robert hield van de vrije lucht en haatte de benauwde atmosfeer van de kantoren. Zoo gebeurde het dikwijls, dat de knaap er den geheelen dag niet verscheen, om in de duinen te jagen of op het Haarlemmermeer te visschen. Dat gaf klachten aan den vader, deze zuchtte en onderhield Robert ernstig, maar lang boos kon hij niet zijn op den jongen, die liefkoozend vergiffenis vroeg en beterschap beloofde, een beterschap, spoedig voor nieuwe vergrijpen plaats makend. Een jaar geleden was echter alles anders geworden, toen was Robert's hart eensklaps - om de taal te gebruiken van de toenmalige dichters of rijmelaars - gewond geworden door Amor's scherpste pijlen. Op een speelavondje zag hij eensklaps uit geheel andere oogen de stiefdochter van den heer van Starenwijck, Digna Tak, aan. Haar moeder was de weduwe geweest van den in Karta Soera in 1686 vermoorden Commissaris Tak; met haar eenjarig dochtertje was zij naar Holland teruggekeerd en had daar een tweede huwelijk gesloten met den heer Starenwijck, zwager van Roberts oom. Als kinderen hadden Robert en Digna veel met elkander gespeeld en hevig getwist, tenminste het zachte, lieve meisje had het soms hard te verantwoorden gehad van den wilden jongen, en nu, zij wisten niet hoe, was plots alles anders geworden. Digna en Robert kregen elkander lief elk op hun wijze, maar toch zoo innig en hartstochtelijk zelfs, als beiden het maar vermochten. Van dat oogenblik konden zij hun toekomst niet meer droomen dan onafscheidelijk van elkander. Op Robert oefende Digna een invloed ten goede uit; wat noch de liefderijke vermaningen, noch
[161:]
de bitse opmerkingen van zijn oom konden uitwerken, dat gelukte aan Digna's vriendelijken, soms verwijtenden oogopslag, aan haar bedroefden of opwekkenden glimlach. Voor haar sloeg Robert berouwhebbend de oogen neer als hij weer een dwaasheid had begaan; om door haar geprezen te worden, bleef hij dagen lang ingespannen werken op het gehate kantoor; om haar goedkeurenden blik hield hij het scherpe woord terug dat hem op de lippen steeg tegenover den strengen oom, of de neuswijze neven; hij verliet het gezelschap zijner lichtzinnige vrienden, bezocht geen taveerne meer, waar hij in den voorlaatsten tijd maar een al te drukke gast was geweest. Nu en dan kwam de oude mensch weer op, maar een zacht verwijt van Digna was voldoende om hem zijn ongelijk te doen inzien. Met leede oogen zagen zoowel oom Gerard van Reijn als Digna's stiefvader de verhouding tusschen beide jongelieden. Om een gunst te verkrijgen van zijn vriend, den Raad van Justitie Voorneman, die zich in Indië bevond, had eenige jaren geleden de stiefvader hem de hand toegezegd van de toen nog pas twaalfjarige Digna. Weldra zou de Raad van Justitie tot herstel zijner gezondheid in Europa terugkomen om de beloofde bruid op te eischen. Digna, hoe zacht en vriendelijk zij ook scheen, was er echter het meisje niet naar om zich tot een huwelijk te laten dwingen, terwijl haar hart geheel vervuld was door liefde tot een anderen. Gelukkig vond zij in haar verstandige moeder een sterken steun. Mevrouw van Starenwijck mocht Robert gaarne lijden, en vóór alles, haar dochter had hem lief; de illusiën, welke zij tijdens haar korte vereeniging met François Tak had gekoesterd over het huwelijksleven, waren bij haar tweeden echt lang niet in vervulling gekomen, en nu wilde zij tot elken prijs haar lievelingskind het zeldzame, maar
[162:]
daarom niet genoeg te waardeeren voorrecht schenken van een gelukkig huwelijk met den man harer vrije keuze. Wat den ouden Heer van Reijn betreft, hij verheugde er zich over, dat er zoo weinig klachten meer inkwamen over Robert, hij liet den knaap de meest mogelijke vrijheid; dat hij deze vrijheid niet misbruikte, stemde hem tevreden en dankbaar. Overigens bekommerde hij zich weinig over Robert's en Digna's liefde; juist toen deze ontstond, was hij voor 't eerst van zijn leven een weinig ongesteld geweest. De ziekte was spoedig geweken, maar Jacob van Reijn werd nooit meer geheel de oude, hij zag tegen elke moeilijkheid en elke kleinigheid op. In zijn zucht om steeds gezonder te schijnen dan hij werkelijk was, wilde hij volstrekt niet het aanzien hebben, of hij voor de eene of andere gebeurlijkheid maatregelen trof; hij handelde meer dan ooit of hij nog jaren te leven had, stelde alles uit tot onbepaalden tijd en werd zelfs ernstig kwaad toen Robert hem eens op eerbiedigen toon verzocht zijn toekomst te regelen, daar hij aan de mogelijkheid van trouwen dacht. "Waartoe dient zulk een haast," zoo stoof de anders zoo bezadigde en verstandige man op. "Hebt gij het niet goed bij mij? Laat ik het u aan iets ontbreken? Behandel ik u niet of gij werkelijk . . . " Hij bleef plotseling steken en ging op kalmen toon voort: "Laat ons daarover morgen spreken, Robert, of overmorgen! We hebben immers nog den tijd; ik ben zoo welvarend als ooit te voren, als men u hoorde zou men denken, dat ik in gevaar was van sterven." "O foei, vader!" riep Robert verontwaardigd uit en er werd over de zaak niet meer gesproken. De oude heer trachtte ieder wijs te maken dat hij gezonder en sterker was dan vroeger, maar hij ver
[163:]
zwakte zichtbaar, het uitgaan bekwam hem slecht, uren lang bleef hij zitten ingedommeld in zijn hoogen stoel en Robert durfde het onderwerp niet meer aanroeren. Eenige weken later had het feest in Amstelvreugd plaats. Robert, die twee dagen te voren weer een dwaasheid had begaan en met eenige vrienden tot laat in den nacht gezwierd, en minder gunstig bekende taveernen bezocht had, bood vrijwillig aan t'huis te blijven, maar de oude man wilde hiervan niets weten. Gelukkig was hem Robert's laatste misslag onbekend gebleven, en dit spoorde den jongen man nog meer aan daarvoor op de een of andere wijze te boeten door Digna dien dag niet te zien. "Ga gerust, ik ben zeer wel. Ik zal 't u kwalijk nemen als gij niet gaat. Oom vindt het immers goed." Robert was gegaan, Digna hield zich eerst koel en stug tegenover hem, dit bracht hem bijna tot wanhoop, eerst in het beukenbosje had hij haar vergiffenis verkregen en beterschap beloofd. Nu pas zou de dag voor hem in volle vreugde beginnen toen de boodschap vol angst en schrik hem zoo meedoogenloos aan al dat geluk ontrukte. Het viel Robert hard, zijn goeden vader niet te hebben bijgestaan, in zijn laatste oogenblikken; de dood was plotseling en onverwacht gekomen. Zijn trouwe dienaar was in de boekenkamer binnengekomen met het dagelijksch sober middagmaal en vond zijn meester op zijn gewonen stoel zitten voor de schrijftafel, zijn hoofd was neergevallen op een brief, dien hij juist begonnen had te schrijven, zijn rechterarm, waaraan de pen ontsnapt was, hing slap langs zijn lichaam, en zoo had Robert zijn vader niet meer levend mogen terugzien. Zijn oom was reeds vertrokken met de belofte spoedig terug te keer en om alle zaken te regelen.
[164:]
Robert had zich voor een paar uur ongestoord aan zijn diepe smart kunnen overgeven, te dieper daar zij zoo onverwacht tot hem kwam. "Belieft u niets, mijnheer!" vroeg de oude kamerdienaar, die reeds onmiddellijk Robert behandelde met allen eerbied en alle onderscheiding, aan het tegenwoordig hoofd des huizes toekomend. "Dank u, Johan, dank u!" "Een beker wijn zal u goed doen jonge. . . . mijnheer bedoel ik. UEd. weet, wat er geschreven staat: "Geef den treurenden wijn!" Onze goede meester is, nu daar, waar hij het loon ontvangt voor zijn deugdzaam leven, want beter meester dan hij bestond er niet, jongeheer!" "Ik weet het genoeg, Johan! Ik weet het, en het zal voortaan ook mijn eenig streven zijn mijn goeden vader voor zoover ik kan in alles tot voorbeeld te nemen." "Daar ben ik niet bang voor, jongeheer! 't Is waar, u gelijkt niets op mijnheer van Reijn, zelfs niet toen deze jong was, maar wij allen houden veel van u, meer dan van heer Gerard. Als de wilde haren er eens afvliegen, dat heb ik zoo dikwijls tot mijn goeden heer zaliger gezegd, zal u zien, dat jongeheer Robert nog een heel ander man zal worden dan die gluiperige jongens - vergeef mij, dat ik het zoo ronduit zeg, wat mij voor den mond komt van mijnheer uw.oom." "Ik hoop u met teleur te stellen, Johan," antwoordde Robert ootmoedig, "maar 't is zulk een groote last, die op mij valt, dit ruime huis en het aanzienlijke vermogen mijns vaders te beheeren in den stand, dien hij ophield en dien ik voortzetten moet. O, ik schrik er van terug als voor een zwaren plicht; en mijn vader heeft geen beslissingen genomen, schonk mij geen leiddraad, waaraan ik mij houden kon tot vervulling zijner wenschen. Weet gij er niets van, Johan?"
[165:]
"Helaas! neen mijnheer! Het wordt met Kerstmis 36 jaar, dat ik bij den Heer en Mevrouw van Reijn gediend heb; 't is waar, zes jaar moet ik er afrekenen, toen mijn meesters naar de Oost-Indiën vaarden, waar de goede God hun een zoontje schonk. En mijnheer deed om zoo te zeggen, niets zonder mij, als hij met zijn broer of den notaris gesproken had zou ik het moeten weten, maar u weet hoe hij in den laatsten tijd was." "Ach ja! hij was zichzelf niet meer en dat maakt mij des te bedroefder. Had hij mij maar een regeltje schrift nagelaten! Wist ik maar, wat hij van mij wenschte, wat hij verlangde, dat ik met zijn geld doen moest. O Johan, ik vind het zoo moeilijk en gevaarlijk rijk te zijn. Ik duizel er van!" Een schaduw van een glimlach verscheen op het gerimpelde gelaat van den. ouden, trouwen knecht. "Een ander zal u spoedig leeren een goed gebruik te maken van uw geld; wanneer wij hier weer een lieve meesteres krijgen, dan zat u niet meer bang wezen voor uw fortuin." Ook Robert's gelaat klaarde op. "Ware ik maar zoover, Johan! Mijn goede, lieve beschermengel, Goddank, dat ik haar ten minste behouden mocht, mijn Digna! Ik zal haar schrijven, hoe treurig ik ben." "En mag ik u dan een beker wijn brengen?" "Ja, 't is goed!" En met de bewegelijkheid van zijn geest vergat Robert voor een poos zijn smart en zocht in de verwarring, die op de schrijftafel heerschte, het noodige om aan zijn brief te kunnen beginnen. "Johan," vroeg hij, toen deze den wijn binnenbracht, "mijn vader was bezig te schrijven, weet ge ook waar het papier gebleven is, dat zijn laatste letters bevat? Het zal wel niet veel belangrijks zijn, maar toch zal ik het bewaren als een dierbaar aandenken."
[166:]
"Het moet daar nog liggen, u begrijpt hoe ontsteld wij waren. Ziet u niets, misschien heeft mijnheer uw oom het meegenomen, want hij is nog in deze kamer geweest nadat nadat alles afgeloopen was." "Hij zal er toch niet aan hechten; ik zal 't hem terugvragen. Mij komt dit stuk toch in de eerste plaats toe." Robert trok eenige laden open, denkende dat zijn oom het stukje papier daarin had bewaard, toen zijn aandacht werd getrokken door een verzegelden brief, die het opschrift droeg:
"Aan Robert, Te openen als hij 21 jaar oud is.
"Goddank! daar is nog een woord uit het graf," riep hij snikkend uit, en drukte het dierbare schrift aan zijn lippen, "mijn vader is niet geheel dood. Ik zal nu weten, wat hij van mij verlangt, wat ik doen of laten moet. Toen ge leefdet, beste vader, heb ik maar al te dikwijls uw raadgevingen versmaad; deze echter, ik zweer het u, zal ik trouwer nakomen. Was ik toch reeds een en twintig jaar; over drie maanden zal ik het eerst zijn. Hoe lang nog!"
inhoud | vorige pagina | volgende pagina