doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Melati van Java: Soerapati. Historisch romantische schets uit de geschiedenis van Java
Schiedam: H.A. M. Roelants, 1928, derde dr. (eerste dr. 1887)


III.
OOM EN NEEF.

Juist was Robert begonnen aan zijn brief voor Digna, toen de deur naast den hoogen eikenhouten schoorsteenmantel geopend werd, en een heer in deftig zwart binnentrad.

[167:]

Snel keerde Robert bij het gerucht het hoofd om en herkende zijn oom Gerard; op dit oogenblik vervulde het bewustzijn van het verlies, door hem zoo pas geleden, zijn ziel met nieuwe smart; alle grieven, die hij tegen zijn strengen oom hebben mocht, waren vergeten en luid snikkend met uitgestrekte armen snelde hij hem tegemoet, als voelde hij behoefte aan de borst van zijn eenigen bloedverwant troost en steun te zoeken.
"Ach oom, wie had het kunnen denken!" riep hij uit, maar heer Gerard van Reijn weerde met beide handen den onstuimigen knaap van zich af.
"Bedaar, Robert, bedaar!" sprak hij kalm en afgemeten, "ik kwam hier een ernstig woord met u spreken!"
Als van den bliksem getroffen, bleef Robert op zijn plaats; half wezenloos staarde hij zijn oom aan, die eenige stappen nader kwam, en toen zeer langzaam op den hoogen stoel ging zitten, waarin Robert zijn vader het laatst had gezien. Nog altijd bleef de jonge man onbewegelijk staan; hij wist niet wat te denken van de plechtstatige houding van zijn oom. Al had deze hem nooit aan hevige gemoedsbewegingen en levendige uitingen van vreugde en smart gewend, zoo kwamen hem toch in zulk een droevig oogenblik zijn manieren ten hoogste vreemd en raadselachtig voor.
"Ga daar zitten! Robert!" zoo sprak hij altijd even koel en stijf.
Robert gehoorzaamde en wischte zich de tranen, die telkens uit zijn oogen rolden, van de wangen.
Heer Gerard schikte zijn kleeren netjes op zijde, opdat het fluweel geen kans zou loopen te pletten, en haalde toen een lederen brieventasch uit zijn borstzak. Al zijn bewegingen werden met tergende langzaamheid uitgevoerd; 't scheen, dat hij geheel vergeten had, dat er nog iemand voor hem zat, die moeite had zijn angstig ongeduld te onderdrukken.

[168:]

Eindelijk had hij tusschen zijn brieven een toegevouwen papier gevonden, dat hij voor zich op de tafel legde; de brieventasch werd intusschen gesloten en weer weggeborgen, hij knikte een paar malen en toen den blik vast op zijn neef vestigend, de hand op het papier gedrukt, begon hij op stroeven toon:
"Ja, het is een zeer onverwachte gebeurtenis geweest, dat al te plotselinge overlijden mijns broeders. De Heer van leven en dood heeft goedgevonden in Zijn ondoorgrondelijke raadsbesluiten Hem onvoorbereid voor Zijn rechterstoel te roepen. Moge een genadig lot hem van alle eeuwigheid zijn voorbeschikt."
Robert huiverde, bedekte zich het gelaat met beide handen en begon opnieuw te snikken.
"Laat dat geschrei, jongmensch!" sprak de oom nog strenger dan daareven, "die tranen passen geen man en nu is het meer dan ooit tijd de zwakheden der jonkheid af te leggen en u te omgorden met mannenkracht. Tot nu toe zijt ge niets geweest dan een verwende, onbezonnen knaap, die mijn broeder zeer veel verdriet heeft veroorzaakt, door zijn lichtzinnige onbesuisdheid en die, vertrouwend op den rijkdom van zijn. . . . zijn beschermer, zich de gelegenheid niet wist ten nutte te maken om nuttige kundigheden op te doen; uw leeglooperij, uw afkeer van elk ernstig werk, uw zucht tot vermaken waren mijn broeder steeds een scherpe doorn in het vleesch."
Robert schreide nog hartstochtelijker tranen van berouw op de scherpe verwijtingen van zijn oom, die onbarmhartig altijd op denzelfden koelen, strengen toon voortging. Hij kon niet tot bedaren komen en moest zich het hoofd steunen.
"Nu is uw hart vermorzeld van rouwen smart; ik hoop, dat het geen onvruchtbare tranen mogen zijn, maar dat zij uw ziel zullen opwekken tot een nieuw en beter leven."

[169:]

"Och oom, kan u daaraan twijfelen! O mocht het mijn lieven goeden Vader vergund zijn op mij neer te zien om te weten hoe ik voortaan een ander mensch zal worden en een goed gebruik van mijn aardsche schatten. . . . "
"Stil jong mensch! Ik heb nog meer met u te spreken. Hoever was ik met mijn rede ook gekomen? 0 ja, met leede oogen zag ik altijd de toegevendheid mijns broeders uwaarts, te meer daar mijn vrouw en ik steeds een flauw vermoeden koesterden van hetgeen thans zekerheid voor ons geworden is."
"Mijn broer zaliger had een goed, al te goed hart; maar van de dooden wil ik geen kwaad zeggen; het zal den Heere ongetwijfeld niet welgevallig zijn geweest, dat hij zijn eigen bloed verloochende ten wille van een vreemde."
Robert liet bij die woorden de handen van zijn gelaat vallen en zag nog altijd luid snikkend zijn oom vragend aan.
"Een vreemde, ik begrijp-u niet, oom!" stamelde hij.
"Noem mij geen oom meer, want ik sta tot u niet in de minste bloed- of aanverwantschap, evenmin als mijn broeder zaliger, in wien gij ten onrechte uw vader hebt gezien."
Het scheen dat Robert's betraande oogen plotseling droog brandden door het vuur, dat uit hen straalde; hij snakte naar adem, sprong op als een gewonde leeuwen stortte zich op zijn oom.
"Zeg dat nog eens!" siste hij, "zeg dat nog eens en ik zal u uitmaken voor een lagen leugenaar! Ik geen zoon van mijn vader? Ja, ge zoudt niets liever willen, oude vrek, dan mij berooven van het wettige erfdeel mijns vaders, doch ontkennen dat ik zijn zoon ben, dat kunt, dat moogt ge niet. Hoe zult ge het bewijzen?"
Robert hield met zijn ijzeren vingers de dunne

[170:]

polsen van den koopman als in een schroef omklemd.
"Laat me los! wilde knaap!" sprak heer Gerard van Reijn nog altijd even bedaard, "en ik zal u het bewijs geven, dat mijn broeder als het ware nog van gene zijde des grafs mij zond, door een beschikking der alwijze Voorzienigheid, die niet dulden kon dat het bedrog langer zou voortduren! Zijn hand verstijfde onmiddellijk voorgoed, nadat zij de onschatbare mededeeling neerschreef, die aan het onrecht een einde moest maken."
"'t Bewijs, 't bewijs! ellendige femelaar!" riep, Robert met schorre stem en drukte zijn oom zoo vast tegen het leer van den stoel, dat hij van pijn en angst begon te kreunen.
"Laat me los!" kermde hij, "en ik zal het bewijs geven. Hier ligt het voor u, in het eigen schrift uws vad. . . mijns broeders!"
Robert liet de handen los van den koopman en viel als een wilde gier neer op het toegevouwen stuk papier; zijn vingers trilden, zijn hart bonsde hoorbaar, zijn oogen omwolkten zich en de letters sprongen voor hem in wilden dans; met moeite gelukte het hem de enkele regels te ontcijferen in het welbekende hoewel thans zoo bevende schrift zijns vaders.
"Geliefde Robert!" zoo las hij eindelijk, "ik mag het niet langer uitstellen u een mededeeling te doen, die sinds lang op mijn lippen zweefde. Gij zijt mijn zoon niet, hoewel. . . ."
De dood had hem belet den volzin te eindigen.
Robert staarde op de letters, las en herlas die woorden, welke zulk een ontzettende verandering brachten in zijn leven zonder ze te begrijpen, zijn hoofd duizelde, hij greep het met zijn eene hand vast. Voor hem gaapte een afgrond, waarin zijn toekomst dreigde onder te gaan.
"'t Is niet waar!" bracht hij met moeite uit, "de

[171:]

naderende dood verwarde mijns vaders gedachten, hij wist niet wat hij schreef. Ik ben toch zijn zoon!"
"Bewijs wat gij zegt! Ge begrijpt toch dat zonder zulk een doorslaand bewijs ik u niet zal erkennen als zoon en erfgenaam mijns broeders."
"De erfenis kunt ge houden, maar mijn vader en mijn naam zult ge mij niet ontrooven."
"Er valt niets te rooven, daar waar geen eigendom is. Een ding is zeker, die regels door een reeds stervende hand geschreven, liegen niet. Het heeft den Heere behaagd ze in mijn handen te laten vallen, opdat het erfdeel mijner onschuldige kinderen niet op wederrechtelijke wijze zou verkort worden door een vreemde, een vondeling wellicht, van wien niets bekend is, noch zijn ouders, noch zijn geboorteland, noch zijn naam. Persoonlijk was ik al lang overtuigd, dat inijn broeder en zuster u even vreemd waren als ik 't ben."
"Maar hoe konden zij mij dan zooveel bewijzen van liefde en zorg geven? Gij hebt voor uw kinderen nooit zooveel teederheid aan den dag gelegd als mijn vader mij steeds bewees, sedert ik me iets herinneren kan."
"Ieder heeft zijn eigen wijze van zijn, dwaas die op den schijn bouwt; mijn arme broeder was een zonderling. Hij deed veel uit zucht om anderen tegen te strecen. Hoe het ook geweest moge zijn, ik vergeef hem het levenslang bedrog tegenover zijn bloedverwanten en vrienden. En wat u betreft, jonge man! hoewel gij er niet naar gehandeld hebt om door mij met verschooning behandeld te worden, ik wil niet vergeten dat mijn broeder zaliger u genegen was; mits gij mijn goedheid waardeert en ze niet als een op mij rustenden plicht beschouwt, zal ik u mijn bescherming niet onthouden."
"Ik heb uw bescherming niet noodig," viel Robert in op hoogen toon, "of ik ben werkelijk de zoon van uw broeder en dan behoef ik niemands hulp,

[172:]

of ik ben het niet, en dan zal ik mijzelf helpen, 't allerminst roep ik uw bijstand in, dien ge mij steeds zoo noode en slechts ten wille van van mijn geliefden doode hebt verleend."
"Die gevoelens strekken u niet tot eer, knaap! Het doed me leed" en hij stond op, "van u reeds zoo spoedig over deze onaangename zaken te hebben moeten spreken, maar ge moet erkennen dat deze onzuivere toestand onmogelijk langer kon voortduren. Voor het oogenblik zijn deze woorden, door mijn broeders hand geschreven, mij voldoende om u niet langer als diens zoon en erfgenaam te erkennen, maar mijzelf als zijn naaste bloedverwant het recht te geven hier op te treden als de eenige machthebbende, ingevolge welke macht ik u verzoek deze kamer te ontruimen, die ik sluiten zal in afwachting dat de overheid den boedel komt verzegelen. Ik heb dus de eer u uit te noodigen mij te volgen."
"Nimmer!" riep Robert uit met vonkelende oogen, "hier is mijn plaats en ik zal mij niet van hier doen verwijderen dan door geweld. Beproef het, als ge durft!"
"Ge zult mij toch niet dwingen de bedienden te roepen?"
"Voor hen ben ik hier nog de eenige meester, zij zullen geen hand naar mij uitsteken! Op mijn beurt verzoek ik u mij te verlaten, reeds te lang heb ik u aangehoord."
"Ik ga niet heen dan met u, ge begrijpt toch dat ik u hier niet alleen zal laten tusschen alle schrifturen en akten mijns overleden broeders."
"Met nog minder recht zal ik toestaan dat gij hier nog komen kunt, om wellicht - want van zulk een huichelaar als gij kan men alles verwachten - de bewijsstukken te vernietigen, welke moeten dienen om de valschheid van uw bewering te staven."

[173:]

Voor 't eerst verloor heer Gerard van Reijn zijn gewone bedaardheid.
"Hoe, ge durft mij van zulk een laagheid verdenken, vondeling?"
"En nog van veel meer bovendien! Ik vraag u nog eens, wilt gij goedschiks deze kamer verlaten?"
"Ik ben hier op mijn grond en beveel u. . . ."
"Dus ge wilt niet," schreeuwde Robert blind van woede, "dan zal ik u dwingen."
En met zijn sterke jonge armen greep hij den ouden man aan en wierp hem, ondanks zijn tegenstreven, de deur uit, die hij van binnen sloot.
't Duurde eenige seconden voordat heer Gerard tot bezinning kwam, maar toen hij de deur gesloten zag, begreep hij, dat hem voor het oogenblik niets beters te doen stond dan heen te gaan om den volgenden morgen den indringeling desnoods door den arm van het gezag te doen verwijderen.
"Als er maar geen testament is!" zoo herhaalde hij telkens, "dat den woesteling in het bezit stelt van dat fortuin; 't is onwaarschijnlijk, dat mijn broeder hem niet rechtens als zoon heeft aangenomen, na hem steeds als zoodanig in het openbaar te hebben erkend. 't Is niet te denken en nu heeft hij gedurende den nacht vrij spel tusschen de papieren mijns broeders. In elk geval, wat er niet is, dat kan hij niet vertoonen; morgen zullen wij onze maatregelen nemen."


inhoud | vorige pagina | volgende pagina