doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Melati van Java: Soerapati. Historisch romantische schets uit de geschiedenis van Java
Schiedam: H.A. M. Roelants, 1928, derde dr. (eerste dr. 1887)


VIII.
AMOK!

Ondertusschen zette commissaris Tak zijn reis naar de keizerlijke hofstad voort; hij was reeds tot dicht bij den kraton genaderd; toen twee compagnieën Hol

[141:]

landsche soldaten, onder aanvoering der luitenants Vonk en Eijgel, hem tegemoet kwamen.
Het was niet moeilijk te zien, dat allerwege de grootste verwarring heerschte; Madureezen en Javanen vluchtten naar alle zijden, de kampongs liepen leeg. Beladen met have en goed, gevolgd door vrouwen, grijsaards en kinderen, stroomden de dorpelingen verre weg, dezen naar het gebergte, anderen naar de Hollanders; de grootste schrik scheen allen bevangen te hebben. De lucht achter den dalem was roodgekleurd door de vlammen, die uit de verbrande woningen van de kampong Babirong opstegen, dikke wolken rook streken over de statige gebouwen van het keizerlijk paleis; niemand wist waar de brand woedde, waar de vijanden zich verscholen hadden, waar het gevaar 't meest dreigde; ieder zocht zijn behoud slechts in haastige vlucht, niemand dacht zelfs aan tegenweer.
Het was voor den juist aangekomen gezant een zware taak, zich een duidelijk begrip te vormen van den toestand. Geen mensch, dien hem kalm te woord staan, de kraton stond open, de armzalige vesting der Hollanders bood niet de minste kans op verdediging; de beide luitenants, die zelf slechts sedert eenige dagen waren aangekomen, konden zich geen juisten indruk van den toestand vormen.
"De madureesche prins had aan kapitein-luitenant Grevink beloofd zelf Soerapati te overrompelen," werd er gezegd. "Als gunst verzocht hij zelfs den Hollanders zich buiten de zaak te houden; de hulp, die Grevink telkenmale aanbood, werd hoffelijk maar beslist afgeslagen. Nu scheen de poging mislukt, de Madureezen en Javanen kozen het hazenpad, de keizer had zoo pas naar den pagger een boodschap gezonden om de hulp te verzoeken van de Hollanders tegen Soerapati en zijn aanhang."
"'t Is een net van leugens, en valsche streken, waaruit men zich niet redden kan," sprak luite

[142:]

nant Vonk, "'t is niet mogelijk te weten, wat de keizer eigenlijk wil. Of liever, wat hij wil is duidelijk genoeg; hij wenscht niets liever dan zich te ontslaan van de Hollanders, zoo hij durfde. Nu hinkt hij op twee gedachten: hij wil Soerapati tot vriend houden en ook de Hollanders niet vertoornen."
"Dan moeten we krachtige middelen aanwenden," sprak de commissaris. "Heer Van Vliet, ik verzoek u met luitenant Van der Meer een compagnie soldaten mee te nemen en u onverwijld naar het paleis te begeven, den keizer te spreken en hem te zeggen dat de Compagnie niet met zich laat spotten of gekscheren; hij moet dus onmiddellijk Soerapati en zijn volk dood of levend uitleveren of anders zal het hem en zijn hof kwalijk gaan. Ik zal hen allen als vijanden beschouwen van de Hooge Regeering, die ik de eer heb hier te vertegenwoordigen."
De opperkoopman reed vooruit met zijn gevolg, terwijl de commissaris zich onverwijld naar den pagger begaf, die de loodsen omgaf, waarin de soldaten der Compagnie gelegerd waren. Hij liet alle meegebrachte "bagage" naar binnen brengen en toen zijn manschappen op het plein voor den pagger in slagorde plaats namen, voorzag hij hen van nieuwe ammunitie, en wachtte alzoo het antwoord des Soesoehoenans af.
Lang bleef de opperkoopman niet weg, hij keerde terug met de boodschap, dat de Soesoehoenan niet te vinden was, daar de onverschrokken held zich op de vlucht bevond. Van Vliet, die echter de streken der Javanen kende, liet zich niet afschrikken en zond den luitenant naar binnen om den keizer te zoeken. 't Duurde niet lang of Zijn Hoogheid verscheen; bleek en ontdaan, gaf hij in krachtige termen zijn voornemen te kennen, den muiteling Soerapati achterna te zetten en riep nogmaals drin

[143:]

gend de hulp der Compagnie in tegen den woesten roovershoop.
Van Vliet antwoordde vrij barsch, dat het zijn werk niet was tegen oproermakers te velde te trekken; de keizer had hulp genoeg en de Hollanders zouden hem, als hij 't werkelijk goed met hen meende, wel kunnen beschermen; de opperkoopman keerde naar den pagger terug en gaf verslag van zijn zending.
"De loosheid van dat gebroed kent geen grenzen," sprak hij. "Als ik u een raad geven mag, Heer Commissaris, hak er dan maar lustig op los, en neem den ouden gluiperd gevangen. Hij voert iets tegen ons in het schild."
"Maar 't kan ook wezen, Heer Van Vliet, dat hij werkelijk in benauwdheid zit; 't is gevaarlijk spel tegen den keizer van Mataram vijandig op te treden. Mijn instructie zegt daar niets van, zij schrijft mij vredelievende maatregelen voor tot de uiterste grenzen; wij moeten hem op zijn woord gelooven."
"UEd. heeft genoeg gezien, hoe valsch en laf het javaansche volk is; toen met den opstand van Troeno-Djoyo hebben wij toch gezegevierd."
"Omdat wij toen met den keizer en met het volk streden, nu zouden wij èn tegen keizer èn tegen volk moeten optreden. Van alle kanten omringt ons de overmacht. Wij zijn slechts in betrekkelijk klein getal; het veiligste is, het keizerlijke woord te gelooven en te trachten den Balinees in handen te krijgen."
Van Vliet haalde de schouders op en sprak slechts:
"Moge het u niet berouwen!"
De commissaris zond nu kapitein Grevink met een vijftal mannen naar het hof om den persoon van den keizer te bewaken. Intusschen schenen de vlammen naderbij te komen. Soerapati was in den kraton en verspreidde overal waar hij ging schriken ontzetting; de Hollanders bleven een afwach

[144:]

tende houding bewaren, totdat plotseling de gouverneur van Japara Adipati Oerawan te paard kwam aanrijden en in hevige ontroering uitriep:
"Help ons, Edele Heer, de muiters zijn ten oosten van het hof, zij zetten alles in vuur en vlam; het zal gemakkelijk zijn hen nu te overmeesteren."
"Wijs mij dan den weg!" beval Tak den Adipati, droeg aan luitenant Eygel op met zijn manschappen bij den pagger de wacht te houden en snelde in galop aan het hoofd de drie compagnieën voort in de richting, door den gouverneur van Japara naast hem rijdend aangewezen.
Met vollen trommelslag rukten de soldaten voorwaarts ten oosten van het keizerlijke hof; inderdaad zag men daar de huizen in brand staan. De luitenant Van der Meer reed vooruit maar ontdekte nergens sporen van den vijand.
"Ik vrees, dat we verraden zijn," zeide commissaris Tak, en zich tot den Adipati wendend riep hij vertoornd uit: "gij hebt mij opzettelijk belogen."
"Neen, Edele Heer! Allah weet dat ik ter goeder trouw meende, dat de Balineezen het oostelijke gedeelte van den dalem hadden aangevallen, men kwam het mij uit het paleis zeggen."
"Addergebroedsel!" mompelde de commissaris, "zij weten zelf geen logen van waarheid te onderscheiden."
Hevig geweervuur deed zich achter hen hooren; zeker was men binnen het hof slaags geraakt. Tak keerde zich om en zag rookwolken hoog in de lucht zweven, gelekt door vurige tongen.
"De missigit staat in brand!" riep de Adipati uit, "de vijand is dus op de aloen-aloen!"
"Terug, terug naar den pagger der Compagnie!" kommandeerde Tak, "spoedig, spoedig!"
En zij rukten met den meest mogelijken spoed terug naar de brandende moskee. Toen zij daar kwamen, snelden de vluchtelingen hen tegemoet; ka

[145:]

pitein Grevink en zijn soldaten waren reeds gesneuveld. Soerapati had zich achter de gebouwen verschanst, in hun moord- en brandlust zwaaiden zijn gezellen brandende toortsen hun tegemoet.
Voor hen verzamelden zich de troepen der Compagnie, vast besloten hen levend of dood in handen te krijgen, nergens scheen meer een uitweg, zoo waren zij benepen tusschen vuur en wapenen.
De troepen van den Soesoehoenan waren niet te zien; in zijn vrouwenvertrekken was de verwijfde keizer bevend en sidderend weggekropen, op struisvogelmanier het gevaar niet willende zien, hopende dat het weg zou drijven.
Soerapati overzag den nijpenden toestand; achter hem steeg steeds hooger en hooger een muur van vlammen op, de laffe javaansche grooten hadden het terrein aan de Balineesche muitelingen overgelaten.
"Makkers," riep hij uit, "veel hebben wij samen: doorstaan, maar nimmer was de nood zoo dringend! Wat is uw verlangen? Ge ziet, hoe ver de zaken zijn gekomen; gewone dapperheid baat hier niet meer, slechts de moed om het uiterste te beproeven kan baten. Wij moeten den dood zoeken, want alleen in doodsverachting ligt de eenige kans tot redding der hopeloozen. Wilt ge echter dit uiterste niet wagen, laat ons dan onderhandelen met de Compagnie!"
"Nooit, nooit," gilden allen, "liever den dood dan de slavernij."
"Welnu, volgt mij dan! Zij zullen wel vergiffenis beloven, maar zeker wacht ons toch bij hen een ijselijk lot. De dood gaapt ons van alle zijden aan. Laten wij hem dus tegemoet gaan als onverschrokken krijgslieden, misschien neemt hij ons dan niet, want de dood weigert vrijwillige geschenken. Vooruit dan, vooruit!"

[146:]

De Balineezen hieven een woest krijgsgeschreeuw aan, en stormden hun aanvoerder in wilde vaart achterna. Ontzettend was Soerapati's aanblik, zijn haren, bezwadderd met roet, fladderden om zijn ontbloot hoofd, in flarden hing het krijgshemd om zijn bloote schouders, het bloed droop langs zijn naakte leden, een knaap achter hem droeg zijn pieken, hij wierp ze telkens met vaste hand voor zich uit, terwijl hij met de andere zijn kris hoog boven het hoofd zwaaide en luid den bloedigen kreet uitte:
Amok, Amok!"
Commissaris Tak had zijn manschappen op het plein gelegerd; de compagnie van luitenant van der Meer ter rechter, die van Vonk ter linker en van Eygel in het midden, Madureezen en Javanen waren ter zijde geplaatst; hij zelf ging voort in 't front zijn bevelen te geven, toen de dolzinnige troep al schreeuwend en tierend door de poort naar buiten snelde; het vuur der Hollanders deed hen terugwijken en zij werden weer teruggedrongen tot aan de poort.
"Moed, mannen, moed!" gilde Soerapati, "vreest gij den dood? Hij alleen kan ons redden. Amok, amok!"
"Amok!" herhaalden allen schel krijschend en beproefden nogmaals den uitval; de Madureezen begonnen te wijken.
"Het is de duivel, die hen aanvoert!" riepen zij, wierpen hun wapens weg en vluchtten naar de oprukkende Hollanders; de damp der brandende gebouwen verduisterde de aloen-aloen, en ontnam alle uitzicht.
"Redt u, redt u," gilden de Madureezen, een algemeene paniek volgde, de soldaten der verschillende compagnieën verwarden zich in elkander. In razernij rukte de vijand nader, in den blinde er op inhakkend; vriend noch vijand werd meer herkend. De eene struikelde over den ander, verblind door kruit

[147:]

damp, verward door het wanhopige geschreeuw der gewonden en de helsche kreten der aanvallers, luisterde niemand meer naar de kommando's der bevelhebbers, de vaandels zonken neer in bloed en stof, alles krielde en wemelde in onbeschrijfelijke wanorde door elkaar. Links en rechts vielen de slachtoffers, officieren en gemeene soldaten kwakten naast en op elkander, doorboord van lanssteken, ter aarde. De gezant sneuvelde, wanneer en hoe, dit wist niemand, men vond later zijn lijk met twintig messteken doorstoken; ook de opperkoopman Van Vliet, de luitenants van der Meer en Vonk waren gevallen. Een bergstroom gelijk, alles op zijn doortocht omverwerpend en vernielend, stortten de Balineezen met overweldigende kracht telkens weer op hun aanvallers, totdat dezen dood en gewond voor hen neerstortten of naar alle zijden wegvluchtten.
Een gedeelte slechts van de compagnie-soldaten mocht den pagger bereiken, waar kapitein Leeman het kommando voerde, en weldra door de wanhoopskreten der vluchtelingen den omvang der groote ramp vernam. Soerapati en zijn helden weken terug nadat zij zich over de lijken hunner aanvallers een weg hadden gebaand, in zuid-oostelijke richting naar het gebergte.
Daar vonden zij vrouwen en kinderen onder de hoede der kleine schaar, aan welks hoofd Kiai Hemboong stond.
Juichend snelde Kousouma haar gemaal tegemoet, die als overwinnaar maar uitgeput en verwond uit den strijd terugkeerde.
"En nu?" vroeg zij hem, "wat moeten wij nu doen, mijn held, mijn vorst?"
"Nu geloof ik, dat de voorspelling van den dwerg waarheid bevat; de Compagnie weet thans, welken vriend zij versmaad heeft, en nog is onze vijandschap niet ten einde. Wij trekken naar het Oosten; op mijn makkers kan ik mij verlaten, met zulke hel

[148:]

den kost het geen moeite een koninkrijk te stichten!"
"Allah zij geloofd!" fluisterde Kousouma tot Kiai Hemboong, "nu heeft hij Nonna Suzanna voor goed verloren! Welke angsten stond ik heden niet uit, vreezend, dat hij zich weer zou verbinden aan de gevloekte blanken; nu echter scheidt een diepe stroom van bloed hem van zijn vroegere vrienden, en zulke rivieren zijn niet meer te doorwaden."


inhoud | vorige pagina | volgende pagina