Melati van Java: Soerapati. Historisch romantische schets uit de geschiedenis van Java Schiedam: H.A. M. Roelants, 1928, derde dr. (eerste dr. 1887)
V. MAAGDENROOF.
Fijne, wazige sluiers ragden over de ribben en valleien van het Tengergebergte, zachtkens losten
[117:]
zij zich in de gulden zonnestralen op en alles lachte in het jonge morgenlicht. De trotsche kruinen van den Ardjoeno en de machtige bergkolos van den Kawi verheffen zich in het Westen, met den kegelvormigen, ruwen Penangongan, de groene hellingen van den Tenger dalen als de ontzaglijke treden van een gigantentrap af naar de verre, zilverglanzende zee, waarop de scheepjes deinen als witte en zwarte vogels zacht op en neer. Tusschen de bergen breidt zich het hoogvlak van Malang uit, met zijn hoogliggende rijstvelden, grillig in donker en lichtgroen; de lichte dampen, over de laagte zwevend, temperen de al te schelle kleuren; schitterende banden flikkeren tusschen de zilvergrijze mistsluiers, dat zijn de .stroomen, die van de bergen ruischend zich naar zee spoeden. Tegen een der ruggen, die straalsgewijze uitgaan van den kraterrand der Tengersche bergen, ligt het dorp Tosari, door het eigenaardige volk der Tengereezen bewoond; links en rechts van de smalle vlakte, waarop het dorp zich genesteld heeft, vallen de bergwanden bijna loodrecht naar beneden; een frissche plantengroei, die niets tropisch heeft, vult de ravijnen en berghellingen. De tjemarabosschen wuiven zacht heen en weer, terwijl in hun schaduw geurige aardbeziën, thijm en vlier naast reusachtige varenplanten bloeien. Onbeschrijfelijke frischheid vervult de lucht, de nachten zijn hier koud en de dagen missen de verzengende hitte, die de tropische zon uitstraalt; tuinen, waarin maïs en uien verbouwd worden, hangen tegen de steile hellingen en vervangen de rijstvelden, die hier ontbreken, terwijl de huizen, omstreeks veertig in getal, alle in één richting gebouwd zijn, zoodat zij uitzicht geven op den heiligen berg Bromo, en de kratertoppen van het Tengergebergte. Die huizen hebben een eigenaardig langen vorm en strekken tot woning aan verscheidene gezinnen;
[118:]
aan het hoofdeinde van het huis bevindt zich de heilige haard, waarin het vuur, uit den berg Bromo afkomstig, onophoudelijk brandt en nimmer uitgedoofd mag worden. De offeranden van het gezin worden dagelijks op dit altaar neergelegd; de eenvoudige lieden brengen hun bloemen en vruchten, de eerstelingen hunner akkers, ten offer. Heden echter zijn de tuinen en huizen verlaten, de nijvere landbouwers hebben schop en spade laten rusten; een feestelijk aanzien ademt het dorp, hoe stil en verlaten het ook schijne. Een enkele grijsaard zit onder het afdak zijner woning; een enkele vrouw versiert met bloemen den kalfskop, die heden boven het huisaltaar prijkt, terwijl eenige kinderen aan het spelen zijn binnen de hooge pagger, rondom de huizen. Het is de dag, bestemd voor het groote feest van Kasodo; alle bewoners, op de afgeleefden van dagen, op de zieken en hun verpleegsters na, zijn opgegaan naar boven, naar de ontzaglijke zandvlakte of Dasar, waarboven de heilige Bromo zijn kruin verheft, om daar het groote offer aan hun Oppergod en de mindere goden te brengen. Mannen, vrouwen en kinderen hebben in alle vroegte den berg bestegen, om zich in de Dasar; een geheimzinnig meer van zand tusschen de rotswanden en spitse steenblokken besloten, te verzamelen. In die vlakte komen de bewoners van alle dorpen in de valleien en op de bergtoppen bij elkander; de vrouwen blijven achter; de mannen klimmen op naar den krater om onder het uitspreken van gebeden en formulieren hunne offeranden in den af grond neer te werpen, waarin zij meenen, dat de groote Batoro Goeroe zijn verblijf houdt. Is de tocht volbracht, dan keeren zij terug, zetten zich gezamenlijk aan den offermaaltijd en kee
[119:]
ren tegen het vallen van den avond terug naar hun eigen dorpen. Terwijl alles daar boven vereenigd is en Tosari, het grootste der dorpen, stil en uitgestorven schijnt, nadert een twintigtal mannen de in de rots gekapte ruwe treden, die tot het dorp toegang geven. "Zij zijn allen weg," sprak hij, die de aanvoerder van den troep scheen, "het zal niet baten, of wij ons daarbinnen begeven. Zij, die wij zoeken, is er toch niet." "Men kan 't niet met zekerheid zeggen; haar vader is oud en zwak, wellicht heeft zij hem niet verlaten." "Het zou ons veel moeite besparen, zoo wij haar hier konden aantreffen; de dwerg heeft toch gezegd, dat zij de anderen wellicht niet zou vergezellen." Een jong meisje was intusschen uit een der huizen getreden door de eenige deur, die toegang naar buiten verleende, zij bracht de hand voor de oogen en staarde op naar boven, waar een glinsterende rookwolk, als een reuzenpluim uit den bergtop steeg en zachtkens wegdoezelde in de lucht. Het was een mooi, slank meisje; haar dikke lokken vielen, nog vochtig glanzend van het geurige water, waarin zij ze had gewasschen, los over haar schouders, zij droeg een mand vol bloemen in de linkerhand; haar groote zwarte oogen bleven met eerbied op den Bromo gevestigd en een droevige uitdrukking gleed over haar gelaat, tegelijk met een zucht, die haar lippen ontsnapte, maar dadelijk weer speelde er een glimlach over, terwijl zij met haar bloemen plaats nam onder het afdak, naast een ouden man, die zich in de zonnestralen zat te koesteren. Zij zette zich aan zijn zijde neer, nam de melatiknoppen in haar hand, ontdeed ze van de harige kelken en stak ze toen in de slangvormige bladen van kenanga's, waardoor de eenvoudige bloem niet
[120:]
alleen versierd werd, maar ook tevens de beide zoo verschillende geuren zich met elkander vermengden. "Betreurt mijn dochter het niet, dat zij hier alleen moet achterblijven, terwijl haar bruidegom en al haar speelgenooten deelnemen aan het groote offerfeest?" vroeg de grijsaard. "Hoe kan ik iets betreuren, dat mij reden geeft tot vreugd, of is het geen vreugde voor mij, dat mijn vader de volheid der jaren genieten mag en ik bij hem mag blijven?" "Het is een overbodige zorg van mijn lieve Siwangi, dat zij het gezelschap offert van haar vriend en haar vriendinnen om mij dezen dag gezelschap te houden. Niets zou mij heden ontbroken hebben; ik ware stil op mijn plekje gebleven, een gedienstige buurvrouw had mij licht eenige versnaperingen gebracht en zij zou mij bij uw terugkomst hier weergevonden hebben, zooals zij mij verlaten had." "En als weer een ongeval mijn armen vader treffen moest, als hem de wereld opnieuw onzichtbaar werd, gelijk onlangs, toen ik met mijn broeder en schoonzuster onzen tuin omspitte en wij hem bewegingloos terugvonden op de bank binnenshuis? Neen vader, voor alle schatten, die de goede Godin verleenen kan, zou ik u dezen dag niet alleen hebben gelaten." "Moge Batoro Goeroe, de algoede Schepper en Behouder van alles wat bestaat, uw kinderlijke liefde zegenen, mijn dochter, en u naast uw bruidegom Dorowadi, een lang en gelukkig leven schenken. Hij verleene mij de gunst, uw bruiloft nog in persoon bij te wonen, en niet onder de levenlooze beelden plaats te nemen, die de plechtigheid opluisteren." "O, vader, uw sterfuur zal nog lang verwijderd zijn." "Mijn kind, de tong spreekt zoo gaarne uit, wat het hart wenscht, maar het lot der menschen hier beneden staat niet in de macht van den sterve
[121:]
ling; het is de onveranderlijke wil der heilige Godheid; wat eenmaal beschikt is, moet gebeuren, er is geen ontwijken aan de bestellingen des Hemels. Dood en leven behooren den grooten Albeschikker toe; hem te wederstreven is groote zonde." "Siwangi weet het, vader, en daarom heeft zij het vuur hoog doen opvlammen en het versierd met kransen van bloemen en vruchten, nog een kroon van deze welriekende kenanga's en melati's wil zij samenvoegen om ze aan den verheven geest van den Bromo ten offer te brengen. Morgen zal zij met Dorowadi nogmaals den berg beklimmen en de zandzee doorwaden, om haar gaven neer te werpen in den eerbiedwaardigen vuurmond. Zij zal het doen om den zegen te vragen voor onze echtverbintenis en tevens om een lang en gezond leven voor haar vader af te bidden." "Laat uw hart geen wantrouwen koesteren, Siwangi, jegens de raadsbesluiten der Godheid; wanneer zij bepaald heeft, dat de dagen van haar dienaar zullen eindigen, vóórdat uw vereeniging met Dorowadi gesloten is in een der gunstige maanden, dan zullen uw vrome offers, mijn arm kind, dit lot niet afwenden van mijn hoofd. Oorlog en dood, leven en lijden, dit alles hang af van de wil der verhevene hemelmachten, het is met mogelijk daaraan te ontkomen! En wat zou ik ook nog meer wenschen op deze aarde? Zijn mijne zonen niet gelukkig met de vrouwen hunner keuze, heeft mijn dochter niet haar woord gegeven aan den man, wien ik haar gaarne vertrouwde? En bovenal mag ik niet tevreden zijn, daar thans uit mijn land de goddelooze volgelingen van den Islam verdreven zijn en onze vorst, evenals wij, eenvoudige bergbewoners, den almachtigen Batoro Goeroe, als zijn Opperheer erkent en vereert?" "Radhen Wiro Negoro heeft hem een heerlijken tempel toegewijd."
[122:]
"En zijn zoon heeft. zich bij ons volk gevoegd om de geesten der Dewahs in hun verblijfplaats te vereeren." Men zegt immers, dat Mas Lembono zich ook naar ie Dasar heeft begeven. De groote Bromo vergelde het den machtigen der aarde, als zij hem ootmoedig vereeren." "Moge het waarlijk ootmoed en godsvrucht zijn, die den prins deden besluiten deel te nemen aan ons feest." "En wat zou het anders kunnen zijn, Siwangi?" Het meisje antwoordde niet, zij hoorde stappen de woning naderen. "Het zal onze buurvrouw zijn," sprak zij en stond op - het was echter geen vrouw, die plotseling voor vader en dochter verscheen, maar een man, nog in den eersten bloei des levens; zijn kleeding was van fijne stof, maar bijna geheel onder een lang afhangend jak verborgen. "Wees gegroet, jonge dochter," sprak hij en met de handen op de borst gekruist, boog hij zich eerbiedig voor de schoone Siwangi, "veroorloof een armen verdwaalde, dat hij het nederig verzoek tot u richt, hem den weg te wijzen naar de grijze zandzee." "Niets zal haar aangenamer wezen, Heer, dan u op het goede pad te voeren," antwoordde Siwangi vrijmoedig en zich tot haar vader wendend, vroeg zij: "veroorlooft gij uw dochter, vader, dat zij dezen vreemdeling een eind begeleide?" "Wie zijt gij?" vroeg de grijsaard, en richtte zijn doordringende oogen op den nieuwaangekomene. "Ik ben niet alleen, oude vader!" hernam deze, "daar komen mijn gezellen. Wij behooren tot het gevolg van prins Lembono, die opwaarts gestegen is, om aan den heiligen berg zijn hulde te brengen, doch in de duisternis van den nacht verloren wij hem uit het oog, dwaalden door de bosschen en
[123:]
zegenen liet toeval, dat ons op dit bekoorlijk plekje bracht." "Wanneer gij een vriend zijt van den zoon van onzen edelmoedigen en dapperen vorst, dan roepen wij u van harte welkom toe. Had de ouderdom mijn beenen niet stram en stijf gemaakt, ik zou opstaan van mijn zitplaats, om u nederig te begroeten en u tevens te verzoeken aan uw oppermeester te zeggen, hoe dankbaar de harten van ons, Tengereezen, voor hem kloppen. Toen onze groote stamvader Kiai Dadap Poetih door het zwaard van den Islam uit zijn paleis van Modjopahit verdreven werd, vluchtte hij naar dit schier ontoegankelijk gebergte, en deed zijn kinderen en volgelingen zweren trouw te blijven aan de leeringen en voorschriften van onzen godsdienst, nimmer zich te voegen naar de al te verleidelijke lessen van den Arabischen profeet en zoo zijn wij hier gebleven en vormden een hoogst gelukkig volk, en ik mag gerust zeggen met rechtmatigen trots, de reinheid onzer zeden vormt een heerlijke tegenstelling met de diepe verdorvenheid, aan gindsche zijden der bergen." "Ja, de deugden der Tengereezen zijn overal bekend en beroemd," sprak de andere min of meer spottend en ongeduldig. "Aan het hof van Radhen Wiro Negoro worden onze voorschriften opnieuw in eere gebracht. Veelwijverij is in zijn naaste omgeving ongeoorloofd, heeft men mij gezegd en door deze wet heeft hij tusschen de Mahomedanen en zichzelf een afgrond gegraven. Is dat waar?" "Gij zijt wel onderricht." "Batoro Goeroe zij geprezen! Sinds jaren ben ik hier in dit dorp de oudste, ziekte en ouderdom beletten mij deel te nemen aan den feestelijken tocht, welken ik zoo dikwijls aanvaardde. Vele dingen heb ik gezien in mijn lang leven en over vele zaken dacht ik rijpelijk na en zoo kwam ik tot de over
[124:]
tuiging, dat er twee oorzaken zijn, die een volk opheffen of te gronde richten; de godsdienst en de vrouw!" "Vergeef mij, goede vader! Een volgenden keer zal uw zoon gaarne naar uw wijze taal luisteren, maar wij moeten ons haasten onzen tocht te vervolgen. Zie slechts, hoe hoog de zon reeds boven gindsche bergtoppen staat, wij moeten ons haasten, willen wij onzen meester nog in de Zandzee ontmoeten. Wellicht wil de schoone jonkvrouw ons wel op den goeden weg helpen." "Mijn dochter is een eenvoudig landmeisje, Heer en niet gewend aan de hoofsche spreektaal der grooten en edelen. Verschoon haar bescheidenheid en prijs geene gaven, die zij aan de goedheid der goden dankt en waarop zij dus geen roem mag dragen. Vergezel de heeren een eind weegs, Siwangi, totdat zij zonder verdwalen den bergtop kunnen bereiken en kom dan ijlings terug!" Siwangi wenkte den jongen man en zijn makkers, die op kleine zwarte paarden gezeten waren, haar te volgen en zij hadden weldra het dorp achter zich; de vreemdeling liet zijn paard onder de hoede der andere ruiters en ging naast het jonge meisje voort, dat met het grootste gemak den steilen weg volgde. "Uw leven moet hier toch zeer doodsch en eentonig wezen," sprak de reiziger, "elke dag is gelijk aan den andere." "Wat deert mij dat?" antwoordde Siwangi, "indien elke dag door den Hemel met kalmte en vrede gezegend is." "Hoe brengt gij uw dagen dan door?" "Tot nu toe hielp ik mijn broeders hun tuinen beplanten en verzorgen, weldra zal ik in dien van mijn echtgenoot mogen werken!" "Hoe, ge zijt verloofd en uw bruidegom zal u hard laten arbeiden in den ondankbaren grond?"
[125:]
"De grond is niet ondankbaar, Heer! Integendeel, hij beloont onze pogingen met rijke vruchten, en is dat niet de grootste zegen, voor zichzelf en zijn gezin te mogen arbeiden?" "Maar uwe handen, schoon kind! zijn niet geschapen om den patjol [Spade.] te hanteeren; evenmin als uw voeten, om zich te verwondon op de hoekige punten der rotsen. Een beter lot heeft Batoro Goeroe, de rechtvaardige, u beschoren." "Ik verlang geen beter lot," hernam het meisje eenvoudig, "ik ben tevreden met mijn leven, vooral wanneer ik Dorowadi mijn echtgenoot zal mogen noemen." "Gij stelt niet veel eischen! Weet gij, dat prinsessen u dat heerlijke haar zouden benijden?" Verlegen bond Siwangi haar lokken op in een lossen wrong. "Waarom martelt gij ze? De sterren schamen zich als zij den glans van uw hoofd aanschouwen. De vogels zijn in onrust, als zij uw stem hooren, want gij overtreft hen allen. Waar zou ik uw gelijke vinden? Gij zijt zoo schoon, vooral omdat gij niet weet wat schoonheid is. O, kon ik 't u zeggen! Ware ik de kristalheldere beek, om de regelmaat uwer trekken, het vuur uwer oogen te weerkaatsen, want andere spiegels kent gij niet, o schoonste der vrouwen!" "Heer! Gij schertst met mij! Van hieruit zal 't u gemakkelijk vallen den weg naar de Dasar te vinden; vergun, dat ik terugkeere naar mijn huis en naar mijn vader." "Waarom wilt gij mij verlaten? Gij straft mij door het afwenden der zwarte diamanten van uw oogen. Waaraan heb ik zooveel wreedheid verdiend? Schoot ik te kort in eerbied jegens u? Zeide ik iets, dat u met angst vervullen :moet? Zeg mij, wat ge verlangt,
[126:]
maar ontneem mij het onuitsprekelijke geluk niet van uw bijzijn!" "Heer, laat me gaan! Ik versta niet, wat ge mij zegt, en ik wil het ook niet verstaan, want ik geloof, dat het niet voegzaam is, naar u te luisteren. Laat uw dienares terugkeeren, Heer! haar taak is geëindigd, zij deed wat zij beloofde en wees u den rechten weg." "En nog ben ik niet tevreden! Nog verlang ik meer van u. Word mijn vrouw, Siwangi, mijn geliefde!" "Hoe, gij kent mijn naam!" "Ik kende dien reeds sinds lang. De wensch, om u te zien en te spreken voerde mij hierheen." "Op den dag, dat niemand mij beschermen kon, dat slechts een grijsaard mijn gezelschap was, gij hebt mij verraden, bedrogen! Laat me terugkeeren, Heer! ik smeek het u!" Hij was nader en nader tot haar gekomen, op slechts korten afstand volgden zijn gezellen en sloten haar den weg tot terugkeer af; zij zag om en schrikte terug. Geheel en al bevond zij zich in de macht der vreemdelingen; haar vervolger strekte den arm uit om haar te grijpen, zij sidderde en ontvluchtte hem, doch met groote behendigheid wist hij haar te bereiken en dwong haar stil te staan. "Luister naar mij, geliefde! Ik heb vele schoone vrouwen gezien; op mijn wenk vallen prinsessen in mijn armen, want ik ben een vorsten zoon, en zie, sinds ik u zag - weet ge nog wel, toen gij in den kraton mijns vaders verscheent, om hem uw hulde van vruchten en bloemen te brengen - kende ik slechts één wensch, u de mijne te mogen noemen. Uw schoonheid heeft het vuur der begeerte in mijn hart ontstoken, ik slaap niet meer, want uw beeld vervolgt mij zelfs in den droom. Ik neem het met mij mede op mijn tochten. Op de hoffeesten, overal zie ik u, zoetste der vrouwen, ster, die alle ster
[127:]
ren doet verbleeken. Al daalde een widadaran [Engel.] op aarde neder, zij zou zich moeten verschuilen, om niet overwonnen te worden door uw bekoorlijkheden. Zelfs Bromo's gemalin moet voor u onderdoen. Ge zijt een koningin, in schoonheid en in zachtheid, in lieftalligheid, in trots, gij zult het ook zijn in macht, want ik zal u kronen met bloemen en juweelen als mijn wettige gemalin, als mijn vorstin, ik zal de volkeren dwingen, u hulde te betuigen, als gij toestemt de mijne te worden. "Hoe kan dat, daar gij een prinses tot vrouw hebt, Mas Pengantin!" "Als honig zoo zoet, klinkt mijn naam van uw lippen, al trilt uw stem ook van toorn! Ge zijt in mijn macht, Siwangi, die geuriger zijt dan uw welriekende naam, ik kan geweld gebruiken, maar ik versmaad allen dwang, zoolang ik nog overreding gebruiken mag. Zeg één woord, kan ik hopen op uw liefde?" "Schande, Heer! zulke woorden tot mij te richten, als ge weet, dat ik ze niet mag aanhooren, evenmin als gij ze moogt uitspreken. Ik ben verloofd en gij zijt getrouwd." "Ik zal mijn vrouw verstooten, zoo gij mij wilt liefhebben! en ik zal me aan u wijden met een liefde, die door niets wordt overtroffen, tot in de verste eeuwigheid. U wil ik bezitten, u zal ik behouden, hier en ginds. Steeds mijn geliefde, blijven we vereenigd! Waart gij een bloem, o dierbare, ik zou de bij zijn, die u volgde en zich verzadigde aan den zoeten geur, die uit uw kelk opstijgt; waart gij een boom, ik zou de liane worden, die zich om u rankte! Wees niet wreed, luister naar mij, geef mij eenige hoop!" "Nimmer! Laat me los! Ik haat, ik veracht u!" "Meisje, wees voorzichtig, die haat kan u duur
[128:]
te staan komen. Ik heb gesmeekt en gevleid, maar bedenk, dat ik u bevelen, ja zelfs dwingen kan!" "Mij dwingen! Nog liever stort ik mij in den afgrond." Zij rukte zich met geweld los, doch op een wenk van Pengantin omringden zijn makkers het meisje; zij slaakte een doordringenden kreet: "Vader, Dorowadi, komt mij te hulp!" Maar snel als de bliksem vielen zij op het arme kind aan; een hield haar handen vast, een ander stak haar een zijden doek in den mond, Pengantin drukte haar tengere leden vast tegen zich aan; er was geen middel voor haar om te ontkomen, toen er plotseling iets tusschen het hooge struikgewas siste en een der gezellen van den prins bloedend inéénstortte. De anderen zagen verbijsterd rond en lieten de handen zakken; Pengantin alleen liet zijn prooi niet los; de doek viel ter aarde en opnieuw deed het meisje een scherpen gil hooren. "Batoro Goeroe, help mij!" Een tweede schot viel; en niemand kon nog zien, wie het gelost had; de schrik sloeg echter den makkers van Pengantin om het hart; kermend wierpen zij zich naast hun paarden op den grond, eenigen bestegen snel hun dieren en trachtten weg te rijden, enkelen lieten zelfs deze in den steek en kozen het hazenpad. "Lafaards," krijschte de prins, "laat ge mij nu alleen!" "O prins, het was niet goed den verheven berg te ontheiligen door vrouwenroof," riep een der mannen uit; "we hebben u genoeg gewaarschuwd, toen het nog tijd was, maar uw hartstocht sleepte u mee; thans treft u de toorn van de machtige beschermgeesten der Tengersche bergen." Met een rauwen kreet liet Pengantin den linkerarm vallen, die het meisje nog omvat hield; ook deze arm was door een kogel doorboord. Juichend
[129:]
wilde het meisje, dat zich reeds bevrijd waande, voorwaarts snellen, maar de rechterhand van haar belager omklemde nog steeds haar dunnen pols. "U vrij laten, nimmer! Ik tart Batoro Goeroe en alle goden, die hem vergezellen. De mijne zult gij worden!" riep hij met heesche stem; "kom te voorschijn, mensch of duivel, wie ge zijt en val mij aan met open vizier! Helpt mij, mannen, houdt het meisje vast!" Maar niemand verweerde zich; een vierde kogel werd afgeschoten, doch raakte hem niet, daar hij snel het hoofd boog. Het vreemde geluid der schoten schrikte echter de stille echo's der wouden uit haar rust op; en Pengantin voelde, dat hij weerloos stond tegenover den vijand, daar hij van het gebruik zijner beide armen beroofd was; hij droeg geen vuurwapen bij zich, niets dan, evenals zijn makkers, statiekrissen, verborgen in den gordel. De mannen, die opgingen naar den Bromo, moesten ongewapend zijn en op deze omstandigheid had hij gerekend door zich niet sterker te voorzien. Instinctmatig greep hij naar zijn kris en zoo was Siwangi eindelijk vrij; in een oogwenk was zij tusschen de neergevallen en vluchtende mannen heengesneld en daalde af naar Tosari, waar haar vader vol angst haar hulp geschreeuw en het knallen der schoten had gehoord.
inhoud | vorige pagina | volgende pagina