doorzoek de gehele Leestrommel

Leestrommel
Leestrommel
a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

F.I. van Steenen: 'Een intermezzo op de Christiaan Huygens
In: Nederland. Jaargang 85. Red. Johan Koning en dr. Alfred A. Haighton 1931. Leiden pp. 1453-1485.



[1453:]

Oeoei! oeoei! De tweede sirene van de »Christiaan Huygens« jaagt de laatste wegbrengers naar wal. Nog hangt de brug. Maar een paar korte stooten doortrillen reeds het lange lichaam van het trotsche schip.
De Priok-kade van de »Nederland« ligt wit in de middaghitte. Over de heële lengte der loodsen staan twee, drie rijen menschen. Helmhoeden, parasols, kleine luifelhoedjes beschermen tegen de loodrechte zon van twaalf uur. Alle gezichten aan de kade zijn omhoog geheven, alle oogen langs de railing kijken omlaag. Handen van beneden wuiven naar handen boven, Groetwoorden. Uitroepen. Glimlachen. Iedereen is in afwachting van de laatste stoomfluit. Men lacht niet meer. Een gemurmel golft door de rijen aan wal en op het schip. De brug waggelt aan de trossen, daar valt ze op den grond. Direct daarop zet het orkestje aan dek het Wilhelmus in.
Stilte. Tranen.

[1454:]

Als de muziek zwijgt, is er reeds een strook zwart schaduw-water tusschen wit schip en witte kade. Een duizendstemmig afscheid zwelt aan. Hoewel vroolijk bedoeld, klinkt het tragisch, angstig, als van menschenmenigten in nood.
Statig, langzaam en haast geruischloos voert de motor het schip de haven uit. Nog wordt er gewuifd, maar personen zijn reeds niet meer te onderkennen.
Dr. Leonhard Smit wendt zich af van de railing en veegt zijn oogen af. Hij is ontevreden, dat ook hij tranen heeft toegelaten, precies als die bourgeois snotter aars. Hij hoort immers heelemaal niet bij de kudde en thans minder dan ooit! Nu hij terugkeert naar Europa, het oude land, bron van wetenschap en kunst en van dat nerveuze, onafgebroken-doorjagende leven, dat zijn veelzijdige natuur in de tropen zoozeer ontbeerd heeft. Wel had hij het voorrecht in een groote stad te werken; maar zijn hoog intellect en zijn gevoelige artisticiteit vonden te weinig begaafden om zich aan te meten. Zooveel mogelijk heeft hij zich dan ook apart gehouden, zich niet geëncanailleerd met doorsneemenschen, immer getracht zijn standpunt van groote-stadsEuropeeër zuiver te bewaren. En dat is hem inderdaad gelukt. Men moét toegeven dat hij een fijnen smaak heeft, dat hij bizonder alzijdig ontwikkeld is, een aparte persoonlijkheid bezit. Alleen kan men onmogelijk vinden (en dat is wel een geheime grief), dat hij er aristocratisch uitziet met zijn gedrongen gestalte, zijn breed gezicht, waaraan het hoog-Europeesche puntbaardje zelfs niet een ovalen vorm kan geven.
Vastbesloten zich ook hier aan boord niet in te laten met »colonial people«, gaat hij weg van de nog sentimenteel starende en huilende passagiers, op zoek naar Marianne, zijn oppervlakkige, weinig beteekenende, maar spontane, goedhartige vrouw, die hij in hun langjarig kinderloos huwelijk geheel naar zijn inzichten heeft opgevoed en die feitelijk geen meening uit, welke niet door haar man gesanctionneerd is.
Spoedig ontdekt hij haar en constateert met genoegen dat zij, zooals ze daar staat in haar hypermodern middagtoilet van grootbloemige voile met tallooze volantjes aan

[1455:]

rok en mouwen en met haar gedurfd hoedje, elegant afsteekt bij het overige publiek: de eenige vrouw is ze hier, die zich mondain weet te kleeden als in de cosmopolieten van Europa! Maar dichterbij gekomen fronst hij bestraffend de wenkbrauwen, twee norsche streepjes vormen zich boven zijn heerschzuchtige neus: zijn vrouw is in gesprek met een nietig figuurtje in eenvoudig linnen japonnetje, dat bovendien nog een kind bij de hand houdt! Hoe dikwijls moet hij Marianne nu leeren zich op een afstand te houden! Maar bij zijn vrouw, hoe volgzaam en dociel ook, overheerscht vaak haar goede hart.
Bij zijn naderen wendt zij zich opgewekt tot haar man: Hoe toevallig, Bert, mevrouw van Schaick is ook aan boord! Haar man zocht zooeven naar je, maar we konden je niet vinden. We moeten een beetje op haar en Petertje passen, vroeg hij."
Dr. Leonhard Smit buigt stroef. „Dat is heel aangenaam, zegt hij koel en troont Marianne spoedig mee naar de hut.
Daar hoort zij het. Begint de reis er waarachtig mee, dat zij dat schaap aanhaalt, de vrouw van zijn in-burgerlijken collega van Schaick! Ofschoon ze zes jaar in dezelfde stad gewoond hebben, zijn ze nooit vrienden geworden, hebben ze nooit anderen omgang gehad dan ambtelijk. Een misselijke vent, die van Schaick, een geborneerd intellect en daarbij een nurks, een dienstklopper, in één woord een proleet. En die vrouw van hem kan misschien een erg lief mensch wezen, maar ze ziet er uit als een sloofje in haar eigengemaakte jurkjes van klontong-katoen! En dan dat flets, onopgemaakt gezicht met die treurige oogen en dien moewen mond! Werkelijk geen aantrekkelijk gezelschap! Ze hebben haar immers jarenlang ontmoet, zonder dat er toenadering ontstaan is. Waarom dan nu ineens zoo chaud te doen!?
„Maar Bert, ze is alléén, ze gaat vier maanden vooruit, en hij is toch je collega!"
„Collega! Ja, maar behalve ons vak hebben we niets gemeen. Geloof me, 't is ons niveau niet. 'k Hoop, dat je je wat retireert, dan komen we er misschien nog van af."
Marianne weet wel dat Albert het wint. Hij wint het

[1456:]

altijd en dat vindt ze eigenlijk heel goed. Want hij is knap, verstandig, artistiek, en daarom aanbidt ze hem.
Snel en gracieus maakt ze haar gezicht in orde, zorgvuldig. Ze slaat niets over, want ze weet dat Albert het direct zou merken, als ze bijvoorbeeld de vanishing crème vergat. Ik kom ook niet ongeschoren onder de menschen, zegt hij.
Albert is stil geworden en zit op de couchette onder de patrijspoort. Marianne mompelt iets van «niet uit te houden van de hitte met z'n tweeën in de hut« en met een »kom je óók dadelijk ?« wolkt zij weg.
Albert antwoordt niet. Hij zit nog steeds op de couchette en de minimale beweging van het schip brengt hem in een aangenamen droomtoestand. Rrrng, rrrng, gelijkmatig als een hartstoot gaat het ronken van den motor. Zacht geplets van de golven langs de scheepskiel, alsof een rij kleine kinderen voorzichtig in hun handen klappen. Dan de bekende geur in hutten en gangen, waaraan men toch de verre machinekamer proeft. Albert doet zijn oogen dicht om beter te kunnen luisteren naar al die mailschipgéluiden, die hem de zekerheid geven, dat hij niet droomt, dat het werkelijkheid is, dat hij vaart. Wat zes jaar lang eindeloos verre toekomst leek, is dus heden geworden....
De gong voor de lunch gaat reeds als hij merkt, dat hij nog steeds hetzelfde witte pak draagt. Onmógelijk. Dat ergerlijke transpireeren van hem! Nu, daar zal hij ook spoedig af zijn. Snel verkleedt hij zich.
In de eetzaal is het rumoerig en rommelig. Velen zijn nog in reiscostuum, men zit op willekeurige plaatsen. Maar op het nieuwsbord in de vestibule hangt een uitnoodiging om eventueele wenschen aangaande tafelschikking kenbaar te maken aan den steward.
Na tafel maakt Albert het even in orde en 's avonds reeds dineeren ze in gezelschap van zijn collega, den scheepsarts, een overste van de Genie met zijn echtgenoote, mevrouw Willebrand, vrouw van een der directeuren van de maatschappij »Nederland«, alleenreizend, en een Oostenrijker, bekend violist, die terugkeert van zijn tournée door Indië en Australië. Twee plaatsen aan de ronde tafel blijven onbezet.

[1457:]

De gesprekken zijn al spoedig geanimeerd. Vooral door de aanwezigheid van den musicus, die de sfeer der Europeesche cosmopolieten om zich verspreidt en wien Albert om die reden een beetje het hof maakt.

Singapore.
Waarom zijn al de passagiers toch zoo dol om aan land te gaan! 't Is immers een tropenstad als elke andere! Een Chineesch kamp, overbevolkt, stoffig, heet en vol herrie en een Europeesche wijk, waar de witte villa's in glooiende tuinen met hun gesloten zonneblinden zoo intens slapen of ze door de fee van Doornroosje voor honderd jaar betooverd zijn.
Maar Marianne heeft een boodschap. En Albert weet wel véél, ja bijna alles, maar beweren dat men een mantelpak zou kunnen dragen zonder blouse kan hij niet, want dit is juist één van de weinige dingen, die hij niét weet.
In een taxi stuiven ze even naar John Little. De blouse wordt gekocht. Maar onder géén voorwaarde wil Albert zich voegen bij de andere passagiers, die in restaurants aan het pretmaken zijn: té goed kent hij uit de tropen-verslagen de hygiëne van Singapore!
Reeds vroeg zijn ze terug aan de kade, waar venters hun waren hebben uitgestald: kettingen, witte schoenen, zijde en shantung, rieten stoeltjes, snuisterijen van ivoor en ebbenhout. Een blond jongetje staat er bij een dame, wier gezicht door een parasol verborgen is. Het kind houdt twee olifantjes uit zwart hout gesneden in zijn handjes en vleit zijn moeder: „déze, mammie, déze, met zijn slurf omhoog?"
„Lieveling, die is te duur. Mamma kan alleen de gewone koopen, die is toch óók mooi."
Marianne heeft mevrouw van Schaick herkend en loopt snel door. Zij wil niet graag onhartelijk lijken, daarom tracht ze liever te ontwijken dan genoodzaakt te zijn iemand voor het hoofd te stooten.
Albert fronst in nadenken de wenkbrauwen. De dame achter de parasol kan hij niet thuis brengen. Wie aan boord heeft er zoon diepe, aangename stem: «Lieveling, die is te duur ?« Zou es opletten. Aardig figuurtje ook. Mis

[1458:]

schien in de tweede klas.... Maar 't kind heeft hij toch beslist méér gezien....

Na één nacht in de heete binnenzee ligt de »Huygens« in Belawan-Deli. Een heerlijk koel windje doet het gansche schip verademen. Toch igaan de meeste passagiers aan wal om een dag en een nacht in Medan, de meest Europeesche stad van den archipel, pret te maken. Ostentatief blijft Dr. Leonhard Smit met zijn vrouw en den Weener aan boord. Heel rustig lunchen zij in de bijna leege eetzaal en nemen 's middags ook gezamenlijk de thee. Tegen half zes besluiten zij tot een wandeling, daar het heerlijk frisch is geworden. Met zijn drieën drentelen zij den boulevard op naar het cafétje dat aan de uiterste punt aan zee gebouwd is.
De zon gaat onder, rood en oranje. Visschers brengen hun scheepjes thuis, rechtop staan ze in hun schuitjes en werken aan de zeilen, die wel brocaat lijken in de zon. Maar dichtbij blijkt dat men oude, verkleurde sarongs uitgespannen heeft. De mannen zelf staan halfnaakt en roepen vroolijke woorden over het water naar elkander. Fel zwart steken ze af tegen de oranje lucht. „Duizend jaren geleden waren ze precies zoo," zegt Albert.
„Ja, wonderlijk," mompelt Marianne peinzend, eveneens onder den indruk van den avond.
Een omgekeerde schuit ligt op het strandje. Tot ver in zee staan dwergachtige mangroveboomen als een woud vol moerasgeheimen.
Een kleine jongen speelt op bloote voeten op het donkere, modderige zand bij de schuit. Zijn moeder zit schuin op het lage steenen muurtje, dat strand en straat scheidt. Fijn zijn de lijnen van haar gezicht tegen de avondlucht geteekend,
„Wie reizend schreibt die Dame Ihre Silhouette am Himmel!", zegt de Weener verrukt.
Ook Albert voelt zoo iets. Bekoord volgt hij de omtrekken van het tegen de oranjezon uitgebeitelde hoofd, van het haar af over neus, kin naar den teederen hals.
Maar de bewonderde zelf maakt er een eind aan. Met een sprongetje is zij van het muurtje op den grond: een tenger figuurtje, gekleed in een eenvoudig, elegant toiletje, dat

[1459:]

luchtig om haar heen wappert. Zij roept nu het kind en gesticuleert met haar witte armen.
„Petertje! de vloed komt, jongen! We gaan naar huis!
Petertje moppert, bedelt, maar komt toch.
Men ontmoet elkaar; men groet. Dr. Leonhard Smit staat bijna stil van verbazing. Maar Marianne, bang voor onaangename verwikkelingen met haar gewraakt kennisje, schuift handig haar gezelschap den ingang van het restaurant binnen en vóór hij het recht weet hoè, zit Albert aan een rottan tafeltje, waar de Weener hem opgewekt een koelen dronk aanbiedt. Beleefd, maar afwezig, accepteert hij en vraagt dan regelrecht aan Marianne: „Was dat de vrouw van Van Schaick?
„Ja! Wat een verandering, hè? Ze zag er werkelijk goed uit!" En blij, dat ze misschien wat toenadering voor de eenzame kan bewerken, weidt Marianne uit over de metamorfose van het sloofje, terwijl ze diplomatiek Alberts gezicht bestudeert, hoe ver ze gaan kan in haar loftuitingen.
Intusschen heeft de djongos de attentie gehad een krijschende pianino in te schakelen. De musicus houdt het niet uit. „Schreoklich, schrecklich!" roept hij wanhopig en daar het tijd wordt zich voor het diner te kleeden, breken ze op.
Albert is stil onderweg. Steeds denkt hij aan die wonderlijk-fijne figuur, die goed gekleede verschijning, dat rustige optreden. Onbegrijpelijk, als men daarmee vergelijkt het schuwe wezentje, dat zij zoo vaak ontmoet hebben met zijn collega, dat onverzorgde burgervrouwtje in haar slecht gesneden jurkjes van pasar-katoen en met die moede oogen, dien ouwelijken mond....

Op de »Christiaan Huygens« is het dien avond heerlijk rustig. Wel is er lawaai en vertier door het laden, dat geen oogenblik ophoudt, maar dat is een aangename drukte.
Eva van Schaick heeft Petertje naar bed gebracht en zich meteen voor het diner gekleed in een van de moderne avondcostuums, die zij stilletjes in haar ruimkoffers verborgen heeft. Waarvoor zij maanden en maanden tevoren gulden aan gulden van haar huishoudgeld heeft gespaard. Want: op reis zonder Gerard! Zonder den eeuwigen domper

[1460:]

leven, zonder bestraffende blikken voor elke spontaniteit, zonder reglement, zonder angstig opkijken naar een norsch, eeuwig verneinend gezicht. Drie weken lang zich zelf kunnen zijn, drie weken lang alléén, héérlijk alleen. Misschien zal ze haar heele leven niet meer zóó alleen kunnen zijn. Genieten wil ze er van! Genieten van het geronk van het schip, van de wijde zee, van Petertje, van den luwen wind, van 't veilig gevoel dat se zich in gezelschap kan bewegen zonder op te vallen door onaffe, achterlijke jurkjes. Genieten wil ze van alles, alles wat heerlijk is, omdat het zonder Gerard is....
Na het diner zoekt zij aan dek een duister plekje aan de railing en kijkt naar het laden. Groote balen vezels zwieren omhoog, die zijn niet zwaar. Maar daar kraakt en kreunt de tros, de kraan neemt als 't ware een aanloop en toch bonzen de zes kleine kistjes telkens terug op den grond.
De eerste stuurman drentelt rookend voorbij. „Wat zou daar in die kistjes zitten? 't Lijkt wel lood," vraagt Eva.
„Dat? O, dat is afgekeurd zilvergeld, dat is eventjes zwaar, wat?" En de stuurman buigt zich naast haar over de verschansing.
Ze praten.
Prettig met een gewonen man te mogen babbelen, zonder door een zware stem en een vernielenden blik in een hoek geduwd te worden. Zalig, eindelijk gewoon te kunnen zijn, normaal, eenvoudig. Eva voelt, hoe ze als 't ware grooter en mooier wordt, nu de knellende band is afgegleden.
De stuurman, bekoord door haar natuurlijkheid, zoekt een tafeltje met thee voor haar op om in haar gezelschap te kunnen blijven. Maar ze zitten vlak bij het eenig aanwezige groepje der Leonhard Smits, zoodat negeeren haast onbeleefd wordt. Men schikt bij. De musicus laat zich voorstellen en kust Eva hoffelijk de hand. Albert is verontwaardigd. Marianne heeft hij nooit de hand gekust. Waarom niet? Dat vrouwtje van Schaick is nu wel fatsoenlijk aangekleed, maar ze haalt toch zeker niet bij Marianne's élégance! Misschien alleen omdat ze 'n paar jaar jonger is? Marianne is veertig, maar dat ziet niemand haar aan. En hoe jong is die mevrouw van Schaick heelemaal? Kritisch medisch taxeert hij

[1461:]

haar gezicht, volgt de voor van neus naar mond, schat: minstens twee-en-dertig....
Eva heeft iets van haar natuurlijkheid verloren, de kennissen uit haar leven-aan-land belemmeren haar. Maar tegen den Weener is ze onbevangen en ze gaat in goed Duitsch op zijn opmerkingen in.
Albert is stil en terwijl hij naar het praten der anderen luistert, komt een herinnering zich opdringen; hij hoort een zachte, vleiende, diepe stem: «lieveling, die is te duur «
Dus dat is zij geweest....
Marianne is opgewekt. Albert lijkt gunstiger gestemd, misschien kan ze 't nog in orde brengen
In de hut doet ze voorzichtig een proefpunktie en probeert: „Ze zit toch wèl alleen altijd, hè?" Dan, als Albert, niet-afkeurend, bromt, waagt ze: „Zouden we toch maar niet... ?"
„Voor mijn part laat je haar bij ons zitten, als je dat zoo graag wilt. Mits de anderen er niets tegen hebben natuurlijk."
Integendeel, men is er zeer mee ingenomen, als Marianne den volgenden dag het plan tot uitbreiding van den kring te berde brengt. Dadelijk wordt het voorstel aan mevrouw van Schaick meegedeeld, iedereen helpt bij het overbrengen van het couvert, terwijl de musicus zich van Eva zelf meester maakt. Galant voert hij haar naar haar nieuwe plaats, kust dan met een buiging haar hand. (Aanstellerige vent! Marianne heeft hij nóóit de hand gekust.)
Eva is eerst wat overbluft. Maar weldra is zij verrukt in een gezelschap te zijn, dat haar méételt. Zelf te kunnen antwoorden wat haar invalt, zonder gevaar voor bestraffende blikken, te kunnen lachen zonder nijdig wenkbrauw-fronsen of openlijke terechtwijzingen van Gerard. Er heerscht ook een buitengewoon vroolijke stemming van avond. Geestigheden spatten als vuurwerk-vonkjes over de tafel. Meest gaat het tusschen Eva en den musicus (muzikant, denkt Albert minachtend). Marianne zit den scheepsdokter te plagen en de overste heeft zijn handen vol aan mevrouw Willebrand en zijn eigen vrouw. Albert zegt weinig. Hij doet niet veel anders dan naar Eva kijken, die tegenover hem zit. Zij

[1462:]

merkt het en stokt even. Een kleine aanval van haar oude schuwheid. Maar ze overwint en onbevangen blikt zij in de kleine, pittige heerschersoogen van Dr. Leonhard Smit. Groot, grijs en glanzend....
Zes jaar lang in dezelfde stad gewoond, honderd malen haar ontmoet en nooit deze oogen gezien. En nóóit het warme timbre van deze stem opgemerkt: «lieveling, die is te duur....«

In den vroegen ochtend wordt Sabang bereikt. De familie Leonhard Smit vindt een leege ontbijttafel, iedereen is al weg. Albert en Marianne zijn meestal laat, daar zij allebei gewoon zijn lang en zorgvuldig toilet te maken.
Haast tegen zijn zin wordt Dr. Leonhard Smit geïmponeerd door de schoonheid van de Sabangbaai. Donkergroen de beboschte heuvels rondom, felblauw de ochtendhemel en beneden in het lichte, doorschijnende water zijn witte en blauwe en gouden visschen zichtbaar, die traag hun breede staartwaaiers bewegen.
Langzaam wandelen zij het wegje naar het zwembad op. Niet dat Albert van plan is te zwemmen. In 't algemeen doet Dr. Leonhard Smit niets waarin hij perse een slecht figuur moet slaan. En zijn korte gestalte met het begin van een buikje, zijn breede, intelligente kop met het Europeesche puntbaardje mogen in een salon tot hun recht komen, in een zwembad zéker niet. Daarom bepaalt hij zich tot kijken.
Ook hier raakt hij onder den indruk van de mooie natuur. Hooge, oude getah percha-boomen omgeven een vierkant bassin. De schaduw der blaren fladdert heen en weer over het bron-heldere water, dat ergens luid-ruischend uit een bergbeek valt. Heerlijk hier, zelfs al is dit tropisch....
Er is al veel vertier in 't bad, gelach, geplas. De luidruchtige stem van Herr Kurt Richter klinkt boven allen uit.
De scheepsdokter is er ook, In een zwempak dat haast uit enkel zwarte draden bestaat, speelt hij met Peter en tilt het jubelende joch op een drijvenden pisangstam.
„Die Mutter auch! warte, die Mutter auch!", schreeuwt de musicus en tilt brutaal mevrouw van Schalk naast Petertje. Eva, niet er op verdacht, klemt zich een oogenblik aan de

[1463:]

bloote armen van den artist vast. (Walgelijke muzikant! Hij mag dan centraal Europa vertegenwoordigen, zijn manieren stammen uit het steenen tijdperk).
Eva krijgt Marianne in 't oog. Zij is blij met een afleiding van Herr Richter's ietwat opdringerige spel. „Mevrouw Smit, wacht u even? Dan gaan we mee!", roept zij.
Albert ergert zich. «Mevrouw Smit«. Smit-Jansen-MullerPietersen. Ze weet drommels goed, dat Leonhard bij den »van« hoort! Hij moppert er over tegen Marianne. Maar zijn vrouw kalmeert hem: „laten we nu maar even wachten, 'k geloof, dat zij een beetje genoeg heeft van die heeren."
Albert doet slachtofferig. Maar hij gaat toch op een bank zitten en kijkt naar de zwemmers, terwijl Eva en Peter zich aankleeden. Herr Richter blijft nog wat; alleen mevrouw Willebrand keert met hen terug, daar zij met Marianne te spreken heeft over de dekfeesten, die na Colombo zullen worden gehouden en waarvoor zij beiden met nog twee heeren de commissie vormen. Petertje speelt langs den kant van den weg, hij balanceert op een pijp van de waterleiding, glijdt er nu en dan af en is nu eens vóór, dan achter.
Eva ziet er frisch uit na het bad. Zij draagt geen hoed, alleen een parasol (dè parasol). Albert loopt half in de schaduw van haar zonnescherm. Haar schuwheid is nu geheel weg en zij praat tegen hem alsof hij een vreemde is.
„Zoo prachtig door schijnend is dat water, dat je de witte tegels van den bodem zien kan!" zegt zij opgetogen, „En het is er zóó geheimzinnig ingesloten door die lakgroene boomen, 'k vind het nèt een stukje uit Beauty en de Beast.
„De Beauty was er, en waar was het Beest?"
Eva schrikt. Aan complimenten is zij niet gewoon, zij weet er geen weg mee. Een beetje angstig ziet zij naar hem op, in de meening, dat hij haar voor den gek houdt. Bespottelijk: terwijl zij hem zoo aankijkt als een verschrikt kind, hoort hij in gedachten: «lieveling, die is te duur......
„'k Maak maar een grapje," haast hij zich te troosten. „Er was toch een Beast, dat in een Prins veranderde?"
„O ja, maar ik dacht meer aan dien heerlijken tuin in het sprookje, die verrukkelijke rozen, die eindelooze lanen en die

[1464:]

zalige afgeslotenheid..."
Zalige afgeslotenheid! Wat een contradictio in terminis! Hoe kan 'n afgeslotenheid nu ooit aangenaam zijn!"
„Tóch wel. Soms. Als men alleen is. Maar dàn ook alleen…"
„Maar dan ook alleen! Wat is dat nu weer? Moet dat soms een superlatief verbeelden?"
Eva geeft geen antwoord. Petertje is gevallen, zijn bloot beentje in een puntig cactusblad. Hij moet getroost worden en gaat verder aan een hand mee. Van een gesprek kan niets meer komen.
Den heelen morgen is er olie in het schip gepompt. Blauwe, roode en gele kringen liggen in een dun vlies op het water rondom de scheepskiel.
Na de lunch varen ze. Langzaam stoomt de »Huygens« de sprookjesachtige baai uit. Dr, Leonhard Smit is naar dek gegaan. Hij wil 't zien hoe ze werkelijk 't laatste van den Archipel verlaten. Vreemd, hij voelt een tikje weemoed als de groene bergen terugwijken....
Maar daar zijn de groote grijze golven van den Oceaan! Dat is toch héél wat anders!
Inderdaad is alles anders nu men den wijden Oceaan bereikt heeft. Tot nog toe was men steeds zoo dicht bij land en haast voortdurend in afwachting van de volgende aanlegplaats, dat men zich nog niet echt »weg« gevoeld heeft, 't Lijkt of de reis nu pas goed begint. Men begint zich te installeeren voor een lange eenzaamheid. In het heete bagageruim worden kleeren, spellen, handwerken gehaald. Aan dek worden groepen en combinaties gevormd. De gymnastiekoefeningen nemen een aanvang; op het sportdek is 's morgens en 's middags vertier. Aan alle kanten wordt het kinderdek door een net omspannen, de kleuters zitten er nu zoo veilig als in een kooi, onder de hoede van kinderjuffrouwen, zoodat de moeders gerust zijn en haar vrijheid op het wandeldek behouden.
Maar ook in een ander opzicht toont de Oceaan zich de meerdere van de binnenzeeën: de zeeziekte begint!
Dr. Leonhard Smit, gesloten-nerveus als hij is, is een der eersten die verdwijnen. Een machtelooze ergernis bevangt hem. Toch weer, wat hij ook probeert, hij is het eerste er bij.

[1465:]

Marianne, druk, altijd in actie, heeft nergens last van en tracht Albert, die in de hut eet (als hij eet) op te vroolijken door haar monter, rad gebabbel over alles wat er boven gebeurt. Wie nog aan tafel komen, wie er uitgevallen zijn.
Wonder boven wonder houdt Kurt Richter zich goed. Mevrouw Willebrand is niet verschenen, ook de Overste schijnt het te kwaad te hebben.
Over mevrouw van Schaick wil Albert liever niets vragen. Maar Marianne voorkomt hem al, zij doet immers niets liever dan praten.
„Herr Richter flirt een beetje met zijn buurvrouw," zegt zij lachend.
„Kwal," constateert Albert, diep uit zijn hart.
Zijn vrouw kijkt even verbaasd op. Zélf heeft hij Richter als cultuurmensen uit Midden-Europa gefêteerd; den eenigen aequivale vond hij hem. En nu, om een onschuldig, in elk geval zéér Europeesch spelletje: »kwal«. Zeker is hij door zijn zeeziekte zoo prikkelbaar. Luchtig als zij nu eenmaal is, denkt ze er al niet verder over na.
De kaptein voorspelt beter weer na Colombo. Wat duren die vier dagen eeuwig! Maar op een vroegen ochtend ligt men toch eindelijk in de gladde haven van Colombo.
De eerste die zich in de motorsloep aan land laat zetten, is Dr. Leonhard Smit. Al om acht uur tuft hij heel alleen naar wal. Vasten grond wil hij onder zijn voeten hebben, al is het dan ook tropengrond. Want ondanks het Europeesche beeld dat van zee uit door de steenen verdiepingshuizen wordt gewekt, is de entree absoluut Oostersch. In 't wit gekleede winkeliers zitten vóór hun winkels bij de uitstallingen. Tallooze Aziatische rassen wriemelen door elkaar. En héét, héét! Hoe komt 't hier in godsnaam zoo heet! Dr. Leonhard Smit transpireert beslist weer geneerend.
Niet in de stemming om de andere passagiers straks te ontmoeten, loopt hij de winkelstraat uit en buigt links af, waar, naar hij weet, het strand is. Het is een zonnige, stoffige weg, waar het langs de kanten liggende straatvuil een viezen, zoetigen stank verspreidt. Albert kijkt er misprijzend naar en zou den plaatselijken gezondheidsdienst graag een lesje geven. Gelukkig heeft hij spoedig de zee weer bereikt.

[1466:]

Over zand en groote steenen loopt hij op de golven toe en blijft pas aan den uitersten rand op een bazaltblok staan, in de hoop op een beetje koelte.
Maar daarin komt hij bedrogen uit. De oceaan ligt daar uitgestrekt, eindeloos; grijze golven, in de koperen zon ziedend als kokend lood, onverbiddelijke, laaiende watermassa's .... Ontzaglijk. Troosteloos. Tropisch. Plotseling moet hij er aan denken, dat Napoleon van de rotsen van St. Helena een dergelijk hopeloos uitzicht gehad moet hebben en tot zijn schrik voelt hij twee tranen in zijn oogen prikken, die echter vóór ze in zijn baardje kunnen rollen, reeds verdampt zijn. Hoe sentimenteel wordt men na zoo'n gedwongen hongerkuur! 't Is tijd dat het beter wordt op zee. Enfin, de kapitein heeft het feitelijk beloofd....
Bij zijn terugkeer wordt hij enthousiast ontvangen door Marianne, die met een tros dames de winkels is af geweest. Kinderlijk opgetogen laat ze hem haar buit zien: een tiental opalen, heerlijke, bleek-blauwe ovalen steenen, die in de zon als metalen vonken schitteren. En voor zóó weinig, zij heeft geraffineerd getaward! [afgedongen] Albert glimlacht goedig; Marianne's kooplust behandelt hij als een kinderziekte. Ongemerkt zoekt zij het gezelschap af of mevrouw van Schaick er niet bij is. Maar die blijft onzichtbaar.
Eerst 's middags om vijf uur, als de zon heel laag staat en de »Huygens« den laatsten stoot voor de afreis geeft, ziet hij haar. Ze staat alleen bij de voorruiten van de warande.
Het is nu niet meer zoo warm op 't water. Er komt wat levendigheid in de blauwe baai. Veel krijt-witte bootjes met vuurroode zeilen gaan er spelevaren. Mevrouw van Schaick heeft een goede plek uitgezocht om van het schouwspel te genieten. Albert drentelt tot vlak naast haar, maar zij bemerkt hem niet.
„Waar denkt u wel zoo hevig aan, mevrouw van Schaick," vraagt Albert plagerig, „dat hooren en zien u vergaan?"
Ze ziet schichtig op. „O, u, dokter Smit!" (Smit-Muller-Jansen-Pietersen!) „Voelt u zich weer beter?"

[1467:]

Dit heeft Dr. Leonhard Smit nu niet bepaald willen uitlokken. Een allusie op zijn lichamelijk échec is niet geschikt om zijn superieure houding te vleien. Haast onbewust voelt hij lust haar eveneens in haar zwakke punt te treffen en haar zoo mogelijk verlegen te maken. Daarom dringt hij aan, na zijn zeeziekte met een handbeweging en een vluchtig: ,,o, in orde!" weggewuifd te hebben: „Maar u geeft mij geen antwoord. Aan wat voor verre dingen peinsde u, dat u niemand hoort? Is het weer over Beauty's en prinsen?"
„O, nee," zegt Eva onschuldig, ,,'k dacht eigenlijk aan Ovidius."
„Ovidius! Maar dat is compromitteerend zonder specificatie. Men zou kunnen denken, dat u b.v. de ars amandi bedoelde."
Eva ziet hem donker aan. „Toevallig niet," zegt ze wat bits. „Ik meende de uitdrukking, die bij hem zoo vaak voorkomt: »de galeien heschen de zeilen van Phrygisch purper.« Daar had ik tot op vandaag geen goede voorstelling van; 'k dacht eigenlijk, dat het wat dichterlijke overdrijving was; maar hier, bij dit heerlijk blauw van het water, dat helle wit en die driehoekige fel-roode zeilen, gelóóf ik hem."
Onder het spreken heeft zij zich wat opgewonden. Albert kijkt geboeid naar haar enthousiast gezicht en zwijgt. Zijn wraaklust is weg.
Met haar hoofd naar beneden luistert Eva geconcentreerd naar geluiden onderuit het schip. „We varen," constateert zij en beiden gaan nu naar de railing om te zien, hoe de »Huygens« precies tusschen de grijparmen der steenen pieren door de nauwe uitgangspoort van de haven den Oceaan weer bereikt.
Albert knipt zijn sigarettenkoker open en biedt hem speelsch Eva aan. Verstrooid grijpt zij er een sigaret uit en rookt, met zulk een makkelijke nonchalance, dat hij direkt weet: dat heeft ze méér gedaan.
Hij zegt 't: „U rookt zeker veel?"
„Soms, als ik me verveelde," antwoordt ze. Maar dan schrikt ze, alsof ze zich versproken heeft. De half opgerookte sigaret gooit ze in de goot, die langs de railing loopt. Geaf

[1468:]

faireerd beweert ze: „Petertje moet eten, ik ga even naar de kinderkamer " En nerveus-haastig waait zij weg.
Waarom blozen? Wat verbergt ze? Waarom is zij hier zoo anders dan hij haar ooit aan land gezien heeft? En waarom moet elk gesprek, dat haar landleven raakt, doodloopen?
Peinzend staart hij op haar weggeworpen sigaret, met zijn hak trapt hij haar uit. Dan gaat ook hij weg om zich te kleeden. Eindelijk weer aan tafel eten! Want de kapitein heeft woord gehouden: de zee is mes-glad.

Tusschen Colombo en Port-Said komen de feesten: kinderspelen, sportwedstrijden, een gemaskerd bal, Marianne vormt met mevrouw Willebrand, den heer Perk (suiker) en den hoofdonderwijzer Schut de spelencommissie. Dr. Leonhard Smit heeft zijn vrouw goed opgevoed: zonder moeite weet zij altijd bij de élite te behooren. Het gaat haar goed af in haar eenvoudige, radde hartelijkheid, haar oppervlakkige goedheid. Ze heeft het razend druk met lijsten tikken, gelden innen, prijzen uitzoeken bij den kapper, spelen regelen Albert is meer dan overcompleet en daar hij zelfs niet bridgt, voelt hij zich wel wat eenzaam. Van armoe verzoent hij zich met Richter en, muzikale fijnproever die hij is, geniet hij toch weer van diens gesprekken.
Kurt Richter zal de festiviteiten openen met een concert. Aan het diner wordt het programma besproken. „Laat deze tafelronde keuze maken," zegt de musicus. „Aan U, gnädige Frau!" en hij buigt zich vragend tot mevrouw Leonhard Smit.
Marianne kijkt, bevelen wachtend, naar Albert. De overste wil een gezelligen marsch, mevrouw Willebrand zegt openlijk dat het haar glad hetzelfde is. Coquet neigt Richter nu naar Eva: „und Gnadige?" vleit hij. (Walgelijke kwal!)
„Für mich gern ein Rondino von Beethoven und ein Andante von Tschaikowsky, wenn Sie so liebenswürdig sein wollten."
De Weener betuigt met overdreven courtoisie dat hij voor »reizenden Damen« nog »viel liebenswürdiger« zijn kan. In een oogwenk is hij met Eva in een apart gesprek gewikkeld.

[1469:]

Zij wegen het voor en het tegen van sommige stukken als zuiver solo, zonder accompagnement. Waar haalt zoo n sloofje nu weer die muziekkennis vandaan? Albert kijkt er van op, en tracht er tusschen te komen. Maar de musicus laat haar niet los.
Na het diner brengt hij haar de koffie boven en houdt haar den heelen avond vast. Eva kijkt nu en dan hulpzoekend naar de andere dames, maar Richter weet handig iedere inmenging te coupeeren.
,,'k Geloof, dat Eva aardig genoeg van Paganini heeft," zegt Marianne spottend bij het naar bed gaan.
„Eva? Eva? Met wie sta je nu weer op voet van Eva?" Marianne wéét toch, dat tutoyeeren en bij-naam-noemen niets is voor de familie Leonhard Smit!
„Nu ja, mevrouw van Schaick! Men kan in zoo'n nauw contact toch niet zoo stijf blijven," verdedigt Marianne zich. „Zij zoekt eigenlijk hulp bij mij, maar 'k heb zoo weinig tijd om me met haar te bemoeien door die spelen, kan jij je niet eens over haar ontfermen?
„Ik? Ja, 'k ben daar kindermeisje!" bromt Albert minachtend. Maar in gedachten liefkoost hij een naam: Eva dus! Eva… Eva…

Marianne ziet goedkeurend, dat Albert toch niet zoo'n bullebak is. Hij bemoeit zich werkelijk een beetje met Eva. 't Is in orde.
Inderdaad. Den heelen dag past Dr. Leonhard Smit op mevrouw van Schaick. 's Morgens lezen zij samen in een wind-beschut hoekje, 's middags wandelen of rooken zij samen en kijken naar het mes-gladde oppervlak van den oceaan, waar zwermen vliegende vischjes uit opspatten als handenvol nieuwe muntstukjes, 's Avonds weer wandelen, want Eva danst niet en Albert evenmin. Het zou hem niet staan, gezien zijn buikje en het gevaarlijke transpireeren. En je moet nóóit doen wat je niet staat. Marianne houdt met haar élégance, haar toiletten en haar uitnemenden vlotten dans den naam van de familie Leonhard Smit hoog.
De oceaan is golf loos, soms door een windzuchtje even gefriseerd. De maan vol en wit als in een sneeuwnacht. Een

[1470:]

breede streep licht loopt als een gladde ijsbaan naar een oneindige verte.
Eva rookt zwijgend haar after dinner-sigaret.
„Waaraan denk je?" vraagt Albert zacht en hij weet, dat hij »je« geriskeerd heeft.
Eva hoort het tutoyeeren schijnbaar niet, maar haar stem is nerveus en ze kijkt hem niet aan als ze langzaam op zijn vraag antwoordt: „In een zilveren bootje, op dat zilveren vater varen. Varen.... en nóóit aankomen...."
„Waarom wil je niet aankomen? Hou je zóó van de zee?"
„Ach.... aan land.... daar is men.... Op zee is men feitelijk nergens, zoomaar ergens in het heelal, los, eindelijk is men.... zichzelf...."
„Men zou zeggen dat de land-banden je knellen," meent Albert polsend.
Maar Eva is op haar qui-vive. Bruusk kijkt ze hem aan. Van zijn oogen schrikt zij; ze wordt wit, daarna rood.
Dus toch! 't Is géén verbeelding van haar. Dat web van ragfijn weefsel dat ze al dagen om zich voelt, dat spint hij bewust om haar heen met zijn heerschzuchtige, critische, vurige oogen, met zijn stem, door hun gesprekken, door zijn intelligenten, energieken kop....
„Néé," zegt ze haastig, schuw. „Néé, dat is niet zoo!" En ze maakt een beweging om weg te gaan.
Ze zijn alleen aan den onbelichten kant van de warande, bij de deur van het kinderdek. Snel steekt hij zijn hand uit, grijpt haar pols: „Eva!.... Eva!...."
Niets anders zegt hij dan haar naam. In 't ijle maanlicht zien ze elkanders oogen. En sidderen. Langzaam laat Albert zijn vingers losgaan. „Theedrinken," zegt hij schor. Als een slaapwandelaarster volgt zij hem naar het drukke wandeldek.
Met Dr. Leonhard Smit is het heel ver gekomen, 's Ochtends, 's middags, 's avonds, den halven nacht moét hij eenvoudig Eva's gezelschap zoeken. Hij kan niet anders. Nauwelijks kan hij den tijd doorkomen, dien zij aan Petertjes eten en naar bed brengen wijdt.

[1471:]

Het is heel ver met hem gekomen. Hij is zich alleen nog in zooverre meester, dat hij door een arrogant-agressief gezicht alle critiek voorkomt, elke bevreemding, iedere glosse op de bekende mailboot-flirtation coupeert. Hij houdt niet van sloependekjes, van gesloten corridors, in één woord van »zoutwaterliefde«. Nee, hij houdt er niet van, het staat hem niet. Hij blijft de superieure, wat aparte Dr. Leonhard Smit, die mevrouw van Schaick welwillend in bescherming neemt, omdat zijn vrouw er geen tijd voor heeft. En Marianne is opgetogen, sanctionneert door haar openlijke goedkeuring de ietwat opvallende situatie. Geen vermoeden heeft zij van wat er in Albert omgaat. Wel is hij wat humeurig en wispelturig, maar stemmingsmensch als hij is, heeft hij nooit uitgemunt door gelijkmatigheid. Zelfs de buitengewone zorg die hij aan zijn toilet besteedt, merkt zij niet op. Als hij moppert over de onvolledigheid van zijn garderobe, geeft zij hem ten antwoord, dat het toch zijn eigen schuld is. Hij had het goed genoeg gevonden voor een half-tropisch schip. En eventueel had hij toch in Colombo, in een van die Engelsche magazijnen, wat elegante overhemden kunnen koopen! Waar had hij toen eigenlijk uitgehangen? Ja, stom, denkt Albert, dat hij daar zijn tijd verprutst heeft met Napoleon te beklagen!
Den laatsten dag voor de gdlf van Aden heeft het kinderfeest plaats. Marianne, die mede de leiding heeft, ziet hij den ganschen dag niet en hij weet, ook van Eva moet hij vandaag afstand doen. Verveeld rookt hij een sigaret bij den nog gesloten bar en kijkt van verre naar den optocht. In rijen van drie zijn de kinderen opgesteld. Het scheepsorkestje gaat voorop. De gymnastiekleider, de kinderjuffrouwen en de moeders van kleintjes loopen aan den kant mee. Hollandsche schoolliedjes worden gezongen: »Piet Hein«, »'t Groote wiel«, »In naam van Oranje«, wFerme jongens«.. Elk kind zwaait een vlagje en heeft een papieren trompet. Over het heele dek gaat de optocht, door den rooksalon, door de nauwe traphalletjes, door de schrijfkamer, steeds zingende, zwaaiende, trompetterende. Een klein meisje huilt, hummeltjes vallen uit. Daar staat er weer eentje, een blond jongetje. Hij is in den verkeerden corridor geraakt en ziet

[1472:]

nu niemand meer. Hij keert om, maar ook aan dien kant is liet dek nu leeg.
Albert heeft hem herkend. Hij dooft zijn sigaret en loopt voorzichtig op het kind toe. „Petertje," zegt hij zacht.
Peter ziet op. „Hij kan blazen!", vertelt hij vol trots en houdt glorieus zijn trompet omhoog. In zijn opgeheven, smetteloos gezichtje staan twee groote, glanzende, grijze oogen, Eva's oogen....
Dat is nu niet erg prettig! De meneer, die Peter best kent, drukt hem tegen zijn buik aan. En dat, terwijl Peter juist zoo bezorgd is voor z'n vlag en z'n toeter! Daarom beweegt hij zich maar niet. Misschien krijgt hij trouwens weer wat uit den dokter zijn zak. Maar lekker is het niet, hoor, want de knoopjes van het mannevest drukken door zijn dunne kieltje en dat doet een beetje pijn. Nu komen ook nog groote handen om zijn hoofdje en een baard tegen zijn fijn snoetje. Ondanks alle voorzichtigheid wordt het hem nu toch te benauwd: »Mammie!« roept een benepen stemmetje.
Mammie is er al. Ze is Peter kwijt geweest en zoekt als een gek de dekken af. Rennend of zij nagezeten werd, is zij door de eetzaal, door de hutgangen gehold. Op het sportdek is zij al geweest. Een afschuwelijk visioen vervolgt haar: een kinderlichaampje, door de golven heen en weer geworpen; angstoogen, die niemand zien; kreten, door niemand gehoord. Weg, weg, kilometers ver is het schip reeds van het eenzame lichaampje verwijderd. Dat is haar straf! Haar straf, omdat zij te droomen stond in plaats van op Peter te letten, omdat ze aan niets anders meer kan denken dan aan een paar heerschende, critische oogen, een intelligent voorhoofd.
Nu zij het kind daar in Alberts omhelzing ziet, stort zij bevrijd op hem toe: „Petertje, lieveling!" Albert wijkt terug, bleek.
Hij is overrompeld en Eva weet het: die handen, die Peter streelen, zij voelt ze om haar hoofd, die kus op Petertjes wangen, voor haar, en zacht innig zoent zij het kind op dezelfde plek.... Haar angst is weg, nu is zij roekeloos. Bevend kijkt ze op naar Albert, die bijna zielig in zijn onbe

[1473:]

heerschtheid tegen den wand leunt. Ze zien elkaar aan en hun blik is erger dan een kus.
Het feest gaat door. De kinderen hebben pret, doen wedstrijden, krijgen presentjes, spelen met het nieuwe speelgoed, ruilen, vechten.
's Avonds is er vroolijkheid en wordt er gedanst.
Eva is nerveus. Zij overweegt, vanavond in haar hut te blijven. Maar in plaats daarvan kleedt ze zich zorgvuldig, draagt een zwartkanten japon met een langen tak orchideeën, die achter over haar blooten hals valt. Ze is bleek en klappertandt ondanks de hitte. Op de trap houdt ze zich even aan de leuning vast: God, God,
Dr. Leonhard Smit heeft even naar het dansen gekeken, acte de présence gegeven; nu zijn ze hem niet kwijt. Hij doet nu alsof hij leest, maar zoodra Eva verschijnt, trekken zijn oogen, hoewel zijn houding passief blijft, haar heerschzuchtig naar zich toe. Voor een stoel heeft hij al gezorgd.
„Thee?"
Zij knikt.
Hij roept een voorbijzwierenden djongos aan, den volgenden met de sandwiches ook. Hij spreekt hard als om zich met opzet te laten hooren.
Eva schenkt in. Het aardewerk rinkelt in haar handen. Zij durft niet opzien, stom schuift ze hem zijn kopje toe.
„Morgen de golf van Aden." Zonder opzien zegt hij 't, een beetje onzeker.
Eva antwoordt niet. O, dat zwijgen, niet zwijgen! denkt zij.
„Men zegt dat we Perim zullen aandoen...."
Goddank, zijn stem is gewoon. Nu kan ze antwoorden.
„Perim? Waarom? De »Huygens« is toch een motorschip?"
„Ik weet 't niet, misschien moeten we olie of water innemen."
„Jammer, dan komen we een dag later in Genua." Hij veert op, fèl: „is dat jammer?" Eva is over haar angst heen, dùrft nu: „Ja. Voor ù tenminste. Een dag later in Europa. Európa! Een dag langer op dit koloniale eiland!"
Ja, dat moet ze net doen. Hem razend maken, een plaag

[1474:]

toon aanslaan, zéker als ze is dat hij daar machteloos zit op het openbare wandeldek.
Radeloos klemt hij zijn vingers om de stoelleuningen.
„En voor mevrouw van Schaick," hoont hij, „is 't voor die niét jammer?"
Hij buigt wat voorover. Zijn kleine critische oogen stéken.
Zij wordt klein en onzeker. Ze spreekt zachter, een beetje bang:
„Nee, voor mij.... ik, ik wil wel altijd op zee blijven. Los door het heelal vliegen. Geen plichten, geen rechten, geen ergernis, geen gebondenheid. Vrij, vrij als een vogel, een visch. Zonder huishouden, zonder menschen, zonder telefoon, zonder tram, zonder bedienden, enfin, zonder...."
Zij stokt.
Hij ziet haar aan; bleek is hij: „... .en zonder man," vult hij driest aan.
Eva's oogen zijn groot en glinsterend, ze houdt haar adem in van angst, dat ze zal toegeven, bekennen. Tot tegenspreken vindt zij geen kracht, maar zij tracht te redden door te zwijgen. Maar ze kan haar oogen niet van hem afhouden en zoo leest hij alles van haar gezicht af.
Dan, na langen tijd, laat hij zich achterover in den dekstoel vallen. Eva staart vóór zich op tafel.
Spreken kunnen zij niet meer. Een zwijgen, een loodzwaar zwijgen hangt over hen.
Verhit van het dansen, druk en hartelijk als altijd, wappert Marianne den hoek om van de warande, waar de muziek speelt.
„Zijn jullie hier? Wat zitten jullie daar!" Ze kijkt van de een naar den ander. Heeft Albert tóch weer ruzie gemaakt! Snel tracht ze te vergoelijken, te verbloemen, en vriendelijk vertelt ze: „Ik kom jullie indeelen voor morgen. Bert, wat wil jij meedoen?"
Dr. Leonhard Smit schrijft in voor twee nummers, waarbij hij geen figuur kan slaan. Eva aarzelt: „Ja, wat zou ik? Zeg jij 't maar." Marianne noteert haar voor naald-insteken en drie-beenen-race, dit laatste met Kurt Richter als partner. Eva noch Albert letten er op.
Marianne wil weer wegfladderen, maar Eva is radeloos en

[1475:]

heel levendig vleit zij plotseling: „Maar drink toch eerst rustig thee, Marianne!" en ze duwt mevrouw Leonhard Smit in een snel bijgetrokken stoel.
Nu praten ze gewoon en Eva zorgt er voor, eer ze weer alleen gelaten kan worden, op te staan.
„Ik ga naar bed, 'k ben moe van 't kinderfeest. Petertje was zoo woelig! Welterusten allebei."
Weg is ze.
In haar hut ligt zij geknield op haar couchette, staart door de partijspoort in 't schuim, dat in het scheepslicht in zilveren vlokken tegen de kiel opspat.
„Dat ben ik dus, ik, ja, ik "
Gelijkmatig ronkt de motor. Boven is weer muziek hoorbaar en geschuifel van dansvoeten. Langs 't schip het wit glinsterend schuim en scherp er naast de donkerzwarte oceaan. Kon de »Christiaan Huygens« toch veranderen in een eeuwig schip, in den vliegenden Hollander....
Albert is lang opgebleven. Uitgeput. Machteloos. Hij wéét 't nu. Hij, Dr. Leonhard Smit, die in alle omstandigheden de superieure, de baas is — hij heeft iets verloren. Want er is nu maar één brandend verlangen in hem: Eva in zijn armen te nemen.... Spreken wil hij haar, spreken over alles, in zijn armen. Want alles wil zijn begeerig hart van haar weten.
Maar deze felle wil wordt gedwarsboomd, 't Kan niet. Mogelijk zou het alleen zijn als hij haar en zichzelf tot officieel zoutwaterpaar wilde vernederen. Zonder die consequentie. ... onmogelijk.... En dat, wat hem met anderen zoo goed afgaat, moet hij nu zich zelf doen: hij moet zich beheerschen!

Perim.
Inderdaad is er oponthoud. De »Huygens« ligt op de reede, nog twee of drie kleinere booten zijn in de verte zichtbaar.
De nacht is donker; weinig sterren. Overdag heeft het gewaaid en geregend. Het groote schip ligt bijna stil. Alleen aan 't gele licht, dat uit de patrijspoorten en van de dekken

[1476:]

in 't water valt, en dat als glinsterend verguldsel zachtj es heen en weer glijdt, ziet men dat er toch een lichte schommeling is.
Aan den wal zijn groenzwarte bergen. Tusschen geboomte een lange rij lantarens langs de zee. Een auto met helle lichten vliegt als een raket langs de kust. Beneden uit 't donker komt geplas, geroep. Zwarte schuiten dobberen in grooten getale om het lichte schip als bijen om een bloem. Zwarte mannen met wit van oogen, tanden en hoofddoeken, schreeuwen naar boven, bieden aan de passagiers aan land te roeien. Niemand weet waarom men stil ligt: water, olie, een sterfgeval. ... 't blijft geheim. Alleen is bekend gemaakt, dat om 1 uur 's nachts vertrokken wordt.
De heele tafelronde bestormt Dr. Leonhard Smit om gezamenlijk aan wal te varen. Marianne is er enthousiast vóór. Eva zegt aarzelend: „Petertje...."
„Och, die slaapt immers altijd door en je kunt toch den hut jongen een fooi geven...."
Maar Eva durft niet, hij kon toch eens wakker worden....
„Laat haar toch op haar baby passen!" zegt Albert hoonend en hij toont zich plotseling bereid om mee te gaan. Luidruchtig gaat het gezelschap de zwiepende trap af, die van het tweedeklas-dek is neergelaten.
Eva loopt dadelijk naar haar hut, ontkleedt zich in 't donker om Petertje niet te wekken. Maar ze valt niet in slaap. Ze is treurig, heel treurig. Was men maar aan land, van dit schip af. Wat duurt zoo'n mailreis eeuwig....
Albert is boos. Goed, goed. Maar zij is moe. Moe van dat opzwiepende, bedekte spreken, moe van die dwingende, eischende oogen, moe van haar eigen verlangend hart. Vergeten wil zij hem, haar heerlijk gevoel van vrijheid wil ze terugvinden. Ja, dat zal ze probeeren, het móet....
Dr. Leonhard Smit, heel laat teruggekomen, zoekt op alle dekken, in alle salons, in de warande. Geen Eva. En volgens Albert had ze moeten wachten op hem, bleek en angstig, deemoedig en schuldbewust. Ze wil hem dus braveeren. Goed, best!
's Morgens was het gebeurd. Bij de drie-beenen-race, waarvoor Eva met Richter op de lijst stond. Eva's linker

[1477:]

been werd vastgebonden met een servet aan Kurt's rechter. De musicus, Lebemann, wordt nooit belachelijk. Zooiets zou Dr. Leonhard Smit niet kunnen doen. Zelfs als ze vallen en genoodzaakt zijn in een soort omstrengeling op te staan, bewaart de Weener zijn houding. Toevallig zijn zij het eerst aangekomen paar en onder het hoerageroep der toeschouwers heft Richter Eva omhoog en kust haar. Heel openlijk, heel buitenlandsch en door ieder toegejuicht. Behalve door Albert. Wel zou men kunnen denken, dat Eva er absoluut geen schuld aan heeft, toch had zij ‘t moeten zien, ‘t moeten voorkómen. Misschien vond ze 't zelfs niet eens erg….
Maar Albert wèl. Die moet niets hebben van allemans-flirts! En heel den nacht, dien hij vrijwel slapeloos doorbrengt, ligt hij te bedenken hoe hij haar zal straffen.
Na een korten sluimer ontwaakt hij in de Roode Zee. Blauw is het water, glimmend-zwart de dartele bruinvissohen, die om het schip buitelen, hei-geel de barre rotseilandjes, die, door wolkschaduwen somber verkleurd, telkens opduiken. Flink warm is 't. Albert heeft weer last van het ongelukkige transpireeren. Driemaal per dag moet hij zich verkleeden.
Zijn wraakplannen kan hij niet dadelijk gaan uitvoeren, want Eva is nergens. Maar Dr. Leonhard Smit kan wachten.
Den tweeden dag ziet hij haar ook alleen aan tafel, waar zij niet met hem in gesprek komt. Eindelijk vindt hij uit, dat zij al haar tijd op het kinderdek doorbrengt. Of liever, de musicus ontdekt dat. Die zoekt haar openlijk, zoolang tot hij haar vindt. Maar Eva laat zich niet verlokken.
„Sie ist müde, sie ruht sich aus, sagt sie. Aber bei mir kann man doch auch ganz gut ausruhen," laat hij er ondeugend op volgen.
De baai van Suez. Een onvergelijkelijk kleurenbeeld op 't vlakke water, weerspiegeling van de ondergaande zon. Zeegroen is een hoek, smaragdgroen het water er naast, paars, blauw, paarlemoer-grijs. Na het diner staat de tafelronde een moment bijeen; ook Eva is er bij. Ontroerd is ze door zooveel schoonheid.
„Warum sind Sie denn traurig, Gnädigste?" vleit Kurt. En Albert, die met toegeknepen vingers toeluistert, hoort: ,,

[1478:]

Weil der Himmel so schön ist, Herr Richter," en hij ziet twee tranen glijden over haar gezicht, dat door de ondergaande zon rose gekleurd is als de binnenkant van een schelp.

„Simon Arzt sigaretten! Simon Arzt sigaretten!"
Reeds aan dezen schel gezongen roep kan men constateeren, dat men te Port-Said is. En overigens aan het geweldig lawaai op alle dekken.
Eva is van plan snel te ontbijten, Peter aan een kinderjuffrouw toe te vertrouwen en vlug aan land te gaan om voor Peter een mutsje te koopen. Heel alleen, haar hoofd achter haar parasol, stapt zij rap over de schuitenbrug, die als een dikke schakelketting het schip met den wal verbindt.
Maar Albert kent dat figuurtje, die parasol. En ineens is zijn besluit genomen. Handig stuurt hij zijn gezelschap dezelfde winkelstraat in, met weinig moeite verliest hij Marianne bij de edelsteenen en haalt onopvallend Eva in, die hinderlijk omzwermd wordt door een stoet van opdringerige gidsen, kralenverkoopers en bedeljongetjes. Albert is nu naast haar, licht zijn hoed. Dan wendt hij zich tot haar lastige hofhouding en betuigt krachtig: ,,Néé! — Tida! — Nó! — Non! — Nein!"
't Is meenens, zien de kooplui. Ze blijven achter.
Zonder spreken voert Albert Eva een zijstraat in, waar huizen gebouwd worden en waar veel vuil van metselsteenen en afval ligt. Het straatje mondt uit in een pleintje, dat, om een standbeeld in 't midden te eeren, een nietig, groen omheind plantsoentje heeft. Zwartgesluierde vrouwen tippelen op Fransche schoentjes over het pleintje; een man duwt zweetend een handkar voort, die volgeladen is met lange brooden en met duizend groen-zwarte bromvliegen. Grieksche, Italiaansche, Joodsche winkeliers drinken koffie op ijzeren stoeltjes en voor vieze tafeltjes voor hun winkel, op straat. Maar in 't plantsoentje is niemand. Alleen Albert en Eva zijn er nu. En nauwelijks door een der doorgangen achter de heesters gekomen, keert Dr. Leonhard Smit zich opzij.
Onder de parasol heeft hij haar vast: „Eva!" En in hun

[1479:]

kus hoort hij het eindelijk: „Albert, lieveling...." Onder dit woord trilt hij als een paard onder een zweepslag. Roekeloos sleept hij haar mee, kust haar na elke twee stappen. De felle Egyptische zon brandt op zijn rug, zonder dat hij het voelt. Eindelijk staat hij stil, zucht: „Mijn God!"
Eva zegt niets. Met haar rechter wijsvinger teekent zij schuchter zijn wenkbrauwen na.
Plotseling staat een bruin, krulharig jongetje in vuilwit hemd naast hem. Kunstig sméékend kijken de vieze, ontstoken trachoom-oogjes op en de groezelige handen zijn naar voren gestrekt voor bakshies.
Woedend om de storing geeft

[1480:]

Dr. Leonhard Smit zeer ungentlemanlike het kind een klinkende oorveeg, waarop plotseling alle zachtheid uit het knaapje verdwijnt en de jongen, retireerend, luid schetterende scheldwoorden uitschreeuwt. Maar Albert is op publiciteit niet gesteld, werpt een handvol zilvergeld in de richting van den bedeljongen, waarna de kleine duvel, verrukt, op zijn handen gaat loopen, tweemaal in de lucht over zijn hoofd buitelt en viermaal achtereen „merci, madame Marie!" roept.

Zóó vlak is de kust van Afrika, dat men nauwelijks den overgang van land in water kan onderscheiden. Maar wel ziet men bij het wegvaren een duidelijke lijn tusschen Afrikaansch en Europeesch zeewater.
Een frissche wind waait er om de »Christiaan Huygens«. In den oceaan, bij de straat van Bab-el-mandeb heeft 't ook gewaaid, maar dit is toch heel, héél anders. Een bepaalde geur is er hier in, geur van lente en herfst, van jaargetijden, Europa.
Iedereen merkt het. Een andere stemming bevangt het schip. Men is reeds niet meer geheel op zee, men zweeft niet meer tusschen planeten, men is reeds ergens.
Middellandsche Zee. Vandaag krijtwitte, mijlenlange kust van Kreta, met hoekige, blauwe schaduwvlakken. Morgen: Sicilië.
Dr. Leonhard Smit leunt over de railing naast Herr Richter. De musicus steekt als een jachthond zijn neus in den zeewind en zegt: „Man spürt schon Wien!"
Dr. Leonhard Smit lacht beleefd en rookt door. Ook hij ruikt Europa en zijn gevoelig gemoed is ontroerd. Europa: het verlof — de straten der steden — musea —concerten — theater.... Een vast program hebben zij al in Indië gereedgemaakt, alles klopt en past aaneen. Want in acht maanden moet hij weer op zijn standplaats zijn.
Maar dit program is vastgesteld vóór Port-Said. En na Port-Said is er veel veranderd. Tevoren was Dr. Leonhard Smit er zich wel van bewust geweest dat er iets vreemds, iets zeer bijzonders met hem gebeurde, maar diep in zich had hij gemeend, gehoopt, dat het vanzelf zou achterblijven in den Oceaan, daar, waar men nergens is....
Maar na Port-Said wéét hij 't, het blijft niet achter, het gaat mee naar Europa. En alles waarnaar hij verlangd heeft, zes jaar lang: de straten der steden, de grachten en de boomen, musea, concerten, theater, ja, alles is onbelangrijk geworden, door Eva.
Straat van Messina. Aan weerszijden op Sicilië en in Calabrië worden kustplaatsen zichtbaar. Als ontstoken Kerstboomen rijzen steden tegen de bergen op, duizend lichten en kleuren tusschen zwart en groen. Een groote maan hangt aan een zwarten hemel en baant een breeden weg van wit licht van het schip naar land.
„We zouden er wel over kunnen loopen," zegt Eva zacht en Albert, die naast haar staat, streelt haar hand, die op de railing rust.
Hij is niet meer bang, Albert. Eva is van hem, voor altijd, en wat hij volkomen wil, doet hij, ook ten koste van praatjes.
Maar niemand let op hen. Te druk is de tocht naar het bagageruim om Europeesche kleeren te halen, te sterk de run naar 't kantoor van den administrateur om reisrouten te bespreken, naar den marconist om familieleden te telegrafeeren. Men hoort reeds niet meer bijeen, men is reeds met aparte belangen bezig.
Sardinië links, en ver, grijs en mistig, Italië's westkust.
De láátste avond.
Albert is rusteloos. Wat blijft ze nu lang weg. En roekeloos loopt hij het kleine zijgangetje van haar hut in, waar

[1481:]

ze reeds staat voor de patrijspoort, de ellebogen gesteund op het gangtafeltje. Een fel-roode zon is op het punt in zee te vallen, daar staat zij op te wachten.
„Eva!" En zinneloos-waaghalzig neemt hij haar hier in zijn armen, kust haar....
Buiten is het begonnen te waaien, regenen, stormen.... Direct na het diner vlucht Marianne naar de hut, ze moet alles ook nog pakken, en morgen om zes uur al in Genua!
Gejaagd stoot Albert Eva met zich mee. Bij de warande, waar de wind het sterkst is, om de hoeken loeit, is niemand. Daar loopen zij op en neer; haar rokken waaien vóór en achteruit, hij moet haar helpen tegen den wind in, heur haren staan haast overeind.
Boven den storm uit, herhaalt hij nog alles: hun plannen stonden al vast; zonder opzien kan hij daarin geen verandering brengen, hij moét over Rome, Florence, Interlaken. Maar dan, in den Haag, moet ze zijn brief wachten; daar spreken ze, ontmoeten ze elkaar. „Want van mij ben je, nietwaar? Van mij, Eva?"
„Ja! ja! Albert! — Lieveling...." Want hier op het schip gelooven beiden nog in alle mogelijkheden.
Dan staan ze minutenlang stil, kijken slechts; hij neemt haar mee in de warande waar het donker is, streelt haar hoofd, betast haar oogen. In 't voorbijgaan kust ze zijn handen....

Genua. Stad. Lawaai. Europa.
De Leonhard Smits zijn reeds met een vroegtrein de Alpen over. Eva gaat met het grootste deel der passagiers in den Nederland-expres direct door naar den Haag, waar Gerard's

[1482:]

familie haar wacht.
Nauwelijks aan wal, grijpen de duizend klauwen van het land Eva beet. Er is nog maar één ding dat zij uit zich zelf doet, zooals op zee, onafhankelijk; ze neemt in Basel een slaapwagen voor Petertje. Hoewel Gerard in Batavia al had opgeschreven, hoeveel zij den Schaffner moest geven om een goeden coupé te krijgen, waar Peter wat zou kunnen liggen. Eva kon wel zittend den nacht door. Dat is dus haar laatste vrije daad. Want in den Haag komt zij in Gerard's familie, het lijkt wel of zij met zes Gerards getrouwd is. Quasi lief en hartelijk. Maar ondergronds bestaat er een natuurlijke vijandschap tusschen hun bekrompenheid en Eva's ruimte, die zij uit onbereikbaarheid haten.
Als Alberts brief komt, kookt zij haast van verlangen. Hij heeft zijn reis bekort. Door Rome, Florence, Venetië is hij gehold, en alles wat hij er zich van had voorgesteld, is Blèch gebleken, Blèch. En dat alleen door Eva. Die had er bij moeten zijn en die moét er ook bij zijn. Van alle genietingen van Europa den weerschijn zien op haar gezicht. Om met haar te spreken komt hij gauw naar Holland. Overmorgen
Hoé ze wegkomt, begrijpt ze zelf niet. De brief is al wantrouwig bezien. Van vrienden, kennissen, halveert ze snel, uit Indië; collega's van Gerard, die haar ten eten vragen in Centraal....
„Gek," vindt mevrouw van Schaick senior, „gek, dat die menschen ons zoo maar negeeren. Waarom komen ze niet hier, of vragen ze bijvoorbeeld Annet mee?
„Maar Ma," zegt Eva een beetje bits, „ze kénnen Annet toch niet!"
„Kennen, nee, maar als jouw zuster, schoonzuster, moet ze toch welkom zijn."
Eva, het gevaar inziende, belooft diplomatiek: „Een anderen keer dan. Ik zal 't daarheen sturen."
Van eten komt niets. Ze loopen, loopen, staan stil en loopen weer. Zonder er iets van te merken, slaan ze den maaltijd over. Het is hoofdzakelijk Albert, die aan het woord is. Hoewel hij zijn stem dempt, spreekt hij stormachtig op haar in. Eva laat zich verdooven door zijn hartstochtelijken woordenvloed; zachtjes hoort zij den oceaan klotsen tegen het schip, de motor ronkt en boven aan den hemel staan de sterren van de Perzische golf. Los is men, los....
Ondanks een wandeling van bijna drie uren wordt er eigenlijk niets beslist, niets afgesproken.
Nauwelijks bekomen van dien bedwelmenden middag, ontvangt Eva weer een brief. Ze durft hem niet in de huiskamer te lezen en dat is maar goed ook. De emoties grijpen haar zoo aan, dat zelfs haar huid trilt. »Waarom zij niets gezegd heeft, niets voorgesteld, niets uitgevonden! Houdt ze

[1483:]

dan niet van hem? Weet ze niet, dat ze bij Albert hoort, niet voor nu alleen, maar voor nu èn altijd? Hij wacht haar in Amsterdam....«
Met moeite vindt Eva een vriendin uit, die haar uitnoodigt. Verbazing. Zonder Petertje? „De reis is voor Peter te vermoeiend en de vriendin al wat oud voor kinderen."
„Maar dan kan Annet toch meegaan.... !"
Dit voelt Eva wel, dat het de laatste keer is, dat ze weg komt.
Een derderangs café in de Plantage Middellaan heeft Albert opgenoemd. In Amsterdam is hij tè bekend, dan dat hij haar in de centra kan ontmoeten.
Al vroeg, vóór tienen is hij er. Een kellner in een groen voorschoot schrobt den vloer. Omgekeerde stoelen liggen op het biljart. Een onfrissche lucht van sigaren en alcohol hangt nog in het lokaal. Op het tafeltje voor het raam, waar Albert bijschuift, ligt een gore vlek van bier. Alle gordijntjes zijn nog weggeschoven. Maar Albert merkt het niet. Zonder te zien, blikt hij naar buiten, in den regen.
Hij ziet geen uitkomst. Zóó kan het niet langer gaan, dat voelt hij. Wel is hij geen jongen meer: drie-en-veertig, maar juist daardoor overziet hij de diepte en de uitgebreidheid van het geval. En Eva! Ook die is niet jong. Maar aan haar

[1484:]

oogen ziet hij, dat zij zonder voorbehoud van hem is. Nog onder den indruk van hun samenkomst heeft hij in zijn laatsten brief voor het eerst dat woord uitgesproken, dat gevaarlijke, wereldveranderende woord: scheiding. Pas later heeft hij 't gerealiseerd. Beseft wat dat zou beteekenen. Niet alleen de moeilijkheden met Gerard en 't kind, maar…

Marianne! Lieve, hartelijke, moederlijke Marianne. Die al zijn stemmingen en luimen verdroeg, achttien jaren lang. Opzij gezet! Met pensioen. In zijn gemakkelijke fantasie ziet hij Marianne's heele voorkomen veranderen, het montere, wel oppervlakkige, maar in-goede wezen verschralen, verarmelijken, zonder interesse verpooveren. Tranen voelt hij plotseling in zijn oogen prikken.
Daar is Eva. Zij zoekt een beetje vóór ze hem vindt. In regenmantel en zwart zuidwestertje, gewoontjes. Even denkt hij aan het sloofje. Maar als ze tegenover hem zit, hij haar oogen, haar bewogen gezicht ziet, is alle kritiek voor uiterlijk weg. En meent hij weer, dat het toch niet anders kan dan hij in zijn laatsten brief heeft aangegeven: scheiding. En hij vraagt haar wat men zal doen. Royaal werken wil hij, snel klaarheid brengen....
Eva schreit. Echter zonder dat haar oogen of gezicht ervan ontstellen; het is een achterstallig leegstroomen van een lang-bedwongen bron.
Voor het groote, naakte caféraam blijft een straatjongen staan en bekijkt aandachtig dit tooneel, maar Eva noch Albert merken er iets van. Met een zachte stem zegt zij alles, wat zij in de twee slapelooze nachten tusscben zijn brief en deze ontmoeting gedacht heeft. Scheiden.... onmógelijk!
„Pétertje.... Marianne.... 't Beste is, dat ik je niet meer zie, Albert...."
Hij weet best dat zij gelijk heeft, dat dit feitelijk de eenige mogelijkheid is. Maar hij is verbitterd, dat zij hem als 't ware afwijst en in zijn smart om haar verlies moet hij haar kwetsen, hoonen, „Dus je durft niet! Dat is alles geweest! Een spelletje op de »Huygens«! Een flirt ben je dus!"
Hij houdt even op, zoekend naar wat haar het meeste pijn kan doen. Dan buigt hij zich voorover, kijkt recht in haar oogen en zegt: „Vandaag ik, morgen een ander!"
Maar als hij ziet wat hij gedaan heeft, hoe haar oogen veranderen, haar onbeweeglijk gezicht onder het onafgebroken snoer van tranen alleen nog bleeker wordt, geeft hij zich over. Over de tafel heen grijpt hij haar hand, trekt er den handschoen af en zoent al haar vingers. Heel de Plantage Middellaan kan het verdere verloop volgen. Dr. Leonhard Smit heeft alle gevoel voor uiterlijk verloren.
Rustig luistert hij nu naar wat Eva met bevenden mond zegt. „Dat op de »Huygens«, dat ben ik zooals ik wérkelijk ben, en van jou ben ik, daar en overal. Maar het land is er, Albert, met al zijn banden en eischen. Men kan er niet van los...."
Albert heeft een slok gedronken van de koud geworden koffie en komt tot bezinning. De raamgordijnen, die hem nu pas in het oog vallen, schuift hij dicht. Voor Eva bestelt hij

[1485:]

opnieuw koffie en hij dwingt haar het warme vocht te drinken.
Als Eva's trein-tijd nadert, worden beiden nerveus. Haar naar het station brengen kan hij zich in Amsterdam niet veroorloven. Alle decorum ten spijt, neemt hij bij het afscheid haar gezicht in zijn twee handen en kust haar oogen: „Eva.... ik dank je...."
„Albert, lieveling...."
Weg is zij.
Ook Albert wil nu haast maken. Maar als hij in zijn zak zoekt naar een leeg stukje papier om Marianne zijn trein te telegrafeeren, valt er uit zijn portefeuille, behalve wat foto's en brieven, een prentbriefkaart van de »ChristiaanHuygens«. Hij staart er op, een half uur lang en kreunt heel zachtjes. Als hij haar eindelijk aan kleine stukjes scheurt, hoort hij heel duidelijk: »Albert, lieveling....«
Hij bestelt een glas port, drinkt het in snelle teugen leeg, trekt zijn handschoenen en overjas aan, strijkt kraag en revers recht. En hij verlaat het café. Niet Albert, lieveling, maar Dr. Leonhard Smit....



inhoud | vorige pagina