M.C. Frank: Bijna verloren Haarlem: De Erven F. Bohn, 1880 Schiedam: H.A.M. Roelants, 1902
XXIV. De stuurman van de Félicitas vindt zijn pantoffels terug.
En Marianne? Nu we weten, dat "de gekke Rus" zijn Pauline weer heeft, dat hij zoo goed als hersteld is en weldra zijn lang verlorene en betreurde geliefde zijn naam schenken zal, nu mogen we wel weer eens naar haar omzien. Wel ja! Nieuwsgierigheid doet leven, even goed als de hoop; dàt weet moeder Morin ook wel als zij er over denkt, wie de oude heer toch wel wezen mag, die zoo even naar de jonge schilderes is komen vragen, wier adres hij zegt van den schilderijenkoopman te hebben. Dát is niet mogelijk, meent vrouw Morin. Die man weet niet waar "Mademoiselle Pauline" woont; zij, moeder Morin, weet, dat Pauline hem dit nooit gezegd heeft. Hoe weet de man het dan? Moeder Morin is heel slim en door haar nieuwsgierigheid ontdekt ze veel, dat anderen ontgaat. Dit vraagstuk weet zij evenwel niet op te lossen, daarom zullen wij het voor haar doen. "lndische landschappen en altijd weer indische landschappen," vroeg de eigenaar van den kunsthandel, de man met de deftige bakkebaarden. En de arme schilderes maakte ze; zij zocht al haar oude herinneringen van 't land harer ge
[281:]
boorte bijéen en teekende en schilderde "indische landschappen," daar die nu zoo "en vogue" waren." 't Was winter, en dus wilde men nu gezichten zien, die van zonneschijn en warmte spraken; die stukjes gingen vlug van de hand; Marianne verdiende tamelijk wel haar brood ermee; wat kon ze er dus tegen hebben veel en telkens meer van die dingetjes te schilderen? Maar ze moest er wat variatie in brengen! Kon ze niet eens een tijgerjacht schilderen of zoo iets in dien geest? De koopman had een dergelijk stuk van den beroemden Raden Saleh gezien; dat had een opgang gemaakt! Furieux, hoor! "Niet, kon ze geen tijgerjacht schilderen of teekenen? Neen, ze had er nooit een bijgewoond, dat was jammer; mais, mon Dieu, daar zij toch wel tijgers gezien had en ook wel indische bosschen en Indianen, "des Indiens et tout cela", kon ze zich toch zeker wel voorstellen, comment cela se faisait, een tijgerjacht! Niet; impossible? En wat deed ze dan met met haar phantasie als artiste? Eh mais, als hij (de koopman) in Indië geweest was, zekerlijk zou hij 't wel kunnen, vooral omdat er hier in den Zoölogischen tuin toch tijgers genoeg te zien waren. Maar enfin! als ze dan niet kon, dan maar weer een landschapje; maar iets nieuws, wat levendig van stoffage, menschen, een huis of zoo, un palais indien vous savez! Dat staat levendig, dat zou grif weggaan... " Heel goed. Marianne behoeft zich niet lang te bezinnen om een "nieuw" stuk te kunnen schetsen. Ze brengt zich het huis haars vaders voor den geest: in haar gedachten staat zij op de voorgaanderij en ziet neer in 't dal. Daar is die wilde rivier, die haar bruisende golven onstuimig voortstuwt, hoog opklotsend tegen de rotsblokken, die de oneven bedding vaak versperren. Daar ziet zij de lange, smalle bamboezen brug over die rivier; die brooze brug, die op en neer wiegelt onder den voet dergenen die haar betreden. Daaraan de overzijde, zijn de bergen; de eene top verrijst boven
[282:]
den anderen, en ginds is er een die kolommen rook en vuur uitbraakt. Op de helling der bergen staan hutjes; ze hangen daar als vogelnesten aan een muur; kudden schapen en koeien grazen op de hoogten en ginds, uit den engen bergpas, komt een lange stoet vrachtpaarden naar beneden dalen. Aan den oever der rivier zijn vrouwen en kinderen verzameld; sommigen baden zich en zwemmen lustig rond in die kreek, waar 't water helder en stil is. Anderen wasschen hun kleeren en slaan die uit alle macht tegen een gladden rots steen. Een kleine knaap, op den rug van zijn buffel gezeten, drijft het dier door de eenige waadbare plaats, waar de gladde rotsblokken bijna een pad gevormd hebben midden door den vloed Ja, dat is het tooneel dat haar voor den geest komt; de rivier nabij haars vaders huis, tegen zonsondergang. Zoo vaak heeft zij met verrukking die schoone plek beschouwd; zij kent elke bocht, elk hoekje, zij weet hoe 't er uitziet bij zon- en maneschijn, bij regen en helder weer. Daar is ten minste "variatie" genoeg in, zelfs naar de idée van den man met de bakkebaarden. Binnen kort staat de schilderij ten toon in den kunsthandel en trekt veIer oogen. Maar de eigenares vraagt een hoogen prijs, dien niemand er nog voor over had; hij vreest reeds, dat hij met het stuk zal blijven zitten als er een oude heer, blijkbaar een indische, binnen treedt en verzoekt, dit stuk van nabij te mogen zien. Hij beschouwt het nauwkeurig van, alle kanten; hij zoekt den naam des kunstenaars die het schilderde, doch te vergeefs. Eindelijk vraagt hij er naar. "O, de artiste die mij deze stukken levert, teekent die ooit; maar Mijnheer kan het gerust koopen, 't is een zeer goed stuk, dat zegt iedereen; er zijn genoeg liefhebbers voor, maár, ziet u, de dame vraagt een hoogen prijs!" "Is het van een dame? En hoe heet ze?"
[283:]
"Ja Mijnheer, 't is van een dame, doch laat dit u niet afschrikken om het te koopen; die artiste werkt even goed als een man, ja, dikwijls veel beter! Zie eens dat perspectief, zie eens, hoe fijn bewerkt alles is, tot in de geringste détails. Die rivier, 't is of men haar hoort bruisen! 't Is als hoorde men 't geloei van dat vee, de stemmen der spelende kinderen. Enfin, 't is magnifique!" De koopman geraakt in vuur; als Marianne hem hoorde, ze zou verwonderd zijn, want háar heeft hij afgescheept met een goedkeurend glimlachje, een beschermend knikje en een "bien, bien, joli, oh oui mais en peu - comment dirai-je? pas assez-achevé;" en zulke afdingende gezegden meer. "Ik wil het koopen, op voorwaarde dat u mij den naam en "t adres der artiste noemt," zegt de oude heer. "Den naam! Ah, zij heet Mademoiselle Pauline, ik noem haar nooit anders; ik ken haar niet, dan door haar bezoeken hier als ze het bestelde werk brengt. En haar woonplaats? Neen, die weet ik niet; het spijt me wel, maar als Mijnheer misschien nog andere teekeningen van haar wil hebben, dan kan ik de bestelling doen als Mademoiselle Pauline weer komt;" zegt de koopman bereidvaardig. "Neen, 't is mij niet om de schilderij; ik wil die dame zelve zien; kunt ge niet vragen waar zij woont, als zij weer komt?" "Ah, par exemple, dat kan nog een heelen tijd duren, want zij heeft een groote bestelling aangenomen, die haar zeker drie maanden lang zal bezig houden. En ze komt nooit of 't moet zijn om werk te brengen of te halen. Als Mijnheer daarop kan wachten?" "Neen, dat kan ik niet. Is er geen ander middel om haar te vinden?" "Wacht eens, ik wil mij gaarne alle moeite geven om Mijnheer van dienst te zijn," zegt de beleefde koopman, een welgevallig oog slaande op de goed gevulde portemonnaie,
[284:]
die de vreemde heer te voorschijn heeft gehaald. "Ah, maar 't is waar, 't is de Pastoor Lablache die mij deze jonge dame heeft aanbevolen; men kan bij hem naar haar vernemen, hij kent haar zeer goed..." "Waar kan ik dien Pastoor vinden?" vraagt de oude heer, den prijs der schilderij neer tellende. "O, mijn bediende zal Mijnheer den weg wijzen; 't is nabij het kleine kerkje, là bas; ah mais, een heel eind van hier..." "Dat doet er niets toe, als uw bediende mij er brengt, zal ik hem beloonen. Zet als 't u belieft die schilderij à part, ik zal ze zelf komen halen, morgen."
Pastoor Lablache is niet zoo verwonderd, als men verwachten zou, toen hij vernomen heeft, waarom de oude indische heer naar de jonge schilderes zoekt. "Ik heb altijd gedacht, dat zij nog eenmaal tot de samenleving terugkeeren zou; die tijd is nu gekomen. Zij heeft onschuldig geleden en hoon en smaad verduurd; nu zal zij schitterend beloond worden. Gods wil zegeviert; Hij zij eeuwig geloofd! Zij heeft haar ongeluk met waardigheid gedragen, zij zal zich ook waardig toonen gelukkig te zijn." Zóo kwam het, dat de onbekende oude heer reeds tweemaal bij moeder Morin was geweest, om "Mademoiselle Pauline" op te zoeken; maar zij was niet thuis; of zij was in haar atelier en vrouw Morin mocht haar niet storen. Dit had "Mademoiselle" eens voor altijd gezegd, en daar hield ze zich aan. Bovendien ontving "Mademoiselle" nooit bezoeken, vooral niet van heeren, oude noch jonge, en vrouw Morin was er dan ook niets op gesteld, nu een verandering te brengen in die goede gewoonte. Hoe nieuwsgierig zij ook was, bleef zij toch trouw aan de
[285:]
consigne, en zij rekende dit zich tot geen geringe verdienste; want 't was toch merkwaardig, in die drie jaren, was nooit iemand gekomen om naar de schilderes te vragen, en nu, twee dagen achtereen deze oude heer? Wie kon hij zijn? Haar vader? Toch niet, immers zij was een wees, dat had zij honderdmaal gezegd, en - Mademoiselle loog nooit! De verwondering der goede vrouw, maar ook haar nieuwsgierigheid steeg ten top, toen op den derden dag Pastoor Lablache, door denzelfden ouden heer vergezeld, kwam aanzetten. 't Was iets bijzonders den eerwaardigen priester midden in de week hier te zien; er moest iets gebeurd zijn. En nu vroeg hij haar zelfs, om Juffrouw Pauline niet te zeggen, dat hij een vreemden heer mee had gebracht. Wel, wel, wel! Maar er kwamen nog wonderlijker dingen. De oude vreemde heer omhelsde en kuste Mademoiselle, alsof ze zijn eigen dochter was, en Mademoiselle was zóo verschrikt, zóo ontsteld, dat zij bijna sprakeloos was. Toen had de Pastoor vrouw Morin gewenkt, dat zij de kamer zou verlaten, en zij hadden met hun drieën wel een paar uur lang zitten praten. En toen had men haar binnengeroepen. Mademoiselle kuste en omhelsde haar, en deelde haar mee, dat zij nu met dien heer meeging, die haar voogd was; dat zij haar oude vriendin echter nimmer vergeten zou, en meer van die dingen, die men zegt, als men oude vrienden verlaat om nimmer weer te keeren. Pastoor Lablache had alles goedgevonden en Mademoiselle zelfs geféliciteerd met haar geluk! Alsof het meisje hier in moeder Morins hut niet gelukkig was geweest! Waar ter wereld kon zij 't beter hebben? Zoo bleef vrouw Morin voor een poos alleen; doch niet lang, want die andere Pauline had haar geschreven,dat zij haar zou komen bezoeken, met haar man! Verbeeld je eens;
[286:]
die had waarlijk haar man teruggevonden! En ze was nu gelukkig; ze kwam vrouw Morin bezoeken, en haar lieve zuster ook, maar vrouw Morin mocht het deze niet zeggen; het moest een verrassing blijven. Belle affaire! Hoe kon vrouw Morin het aan Mademoiselle zeggen, ze had haar in geen veertien dagen gezien; misschien was ze reeds lang op weg naar haar land, dat zonderlinge land waarvan ze wel eens vertelde en waarvan zij schilderijen maakte. 't Was niet mooi van Pauline, haar oude vriendin zoo te vergeten, maar enfin, dat was nu eenmaal zoo 's werelds beloop. In elk geval kon zij Pastoor Lablache vertellen, dat "die andere Pauline" zou komen, en als hij wist waar "die éene" zat, kon hij haar waarschuwen.
Niet lang daarna, op een schoonen Meidag, maar een werkelijk schoonen, zooals ons Nederland er niet vele oplevert, maar Frankrijk des te meer, zag men in het huisje van vrouw Morin eene buitengewone drukte. Ze had geen stoelen genoeg om iedereen te plaatsen en moest uit het nu verlaten atelier een paar krukjes en een vouwstoeltje halen. Daar waren ten eerste de twee Paulines, maar de éene, de schilderes, heette nu Marianne, en de andere werd "Mevrouw de Gravin" genoemd door Pastoor Lablache, en beide arme meisjes schenen nu wel rijke dames geworden te zijn; maar ze waren er niét minder hartelijk om jegens de oude moeder Morin. Neen, integendeel: ze hadden haar omhelsd en gekust, wel zesmaal! En daar was de man van die éene Pauline, van de Gravin namelijk. Een knappe man, maar wat erg stil en al zoo grijs! Enfin, hij was een graaf en schatrijk! Wat wilde de arme Pauline meer?
[287:]
Daar was nog een heer, een dokter scheen het; een vrij lange, magere oude man, met een goedhartig gelaat en levendige, schitterende oogen; hij had veel werk met zijn rood zijden foulard, en scheen verkouden te zijn, waarom anders bracht hij zijn zijden doek zoo dikwijls aan neus en oogen? Hij voerde 't hoogste woord; hij had iedereen wat te vertellen en allen behandelden hem met veel achting, en haalden hem overal bij. Dan was er nog een lummel van een jongen bij, waar moeder Morin niet wijs uit kon worden. Hij had lang blond haar en oogen als een pop, zoo groot en lichtblauw. Die lange knaap deed niets dan lachen en grimassen maken, en nam Poes op zijn armen, en keek van uit den hoek waar hij stond, naar al die deftige lui, alsof ze voor hem comedie speelden en hij er voor betaald had. Voor hem had vrouw Morin geen stoel; nu, hij was zeker geen groote heer, dat kon ze zien aan zijn eenvoudige zeemanskleeren zoowel als aan zijn houding. En dan die oude indische heer, die voogd van de Pauline die nu Marianne heette! De goede man scheen over en over gelukkig, niet minder dan Pastoor Lablache, die van den een naar den ander ging, en iedereen een goed woord te zeggen had, zooals altijd, - die brave, beste man. Maar wie haar geweldig intrigeerde, dat was de jonge heer, (zoo heel jong was hij ook niet meer, al was hij de jongste van al de heeren) die 't laatst binnengekomen was, met den dokter, en die door dezen aan allen was voorgesteld, behalve aan Juffrouw Marianne. Die scheen hem wel te kennen; ten minste, ze had hem dadelijk de hand toegestoken, maar sedert zaten die twee elkaar aan te kijken alsof ze niet recht wisten, wat ze aan elkaar hadden. Was de jonge man een zeeman of een officier? Ze kon het niet uitmaken; hij had een knap flink figuur, als een militair, maar toch had hij iets van een zeeman, vooral als hij liep.
[288:]
"Juffrouw Marianne," zegt de oude dokter opeens, "de stuurman, - pardon, ik vergis me, de oude gewoonte weet ge - onze oude vriend van de Félicitas heeft u iets te vragen. Hij durft het, geloof ik, haast niet te doen, en toch kan ik u verzekeren, dat hij sinds vijf jaren de halve wereld doorgezworven heeft om u. te zoeken en 't u te vragen. Is het zoo niet, stuurman? Ik meen, oude kanleraad." "Ja, ik ben te Sint Helena geweest, en ook aan 't adres te Southhampton, dat u mij zeidet, Juffrouw Marianne, maar nergens wist men iets van u!" zegt de jonge man, en hij bloost vreeselijk terwijl hij spreekt. Marianne bloost niet minder als zij hem antwoordt: "Ik ben niet lang te Sint Helena gebleven en mijn vriendin te Southhampton was overleden, toen ik er aankwam." "Maar verlies nu geen tijd, vraag haar wat ge te vragen hebt, oude vriend, anders ontsnapt ze u weer, en dan moogt ge misschien de andere helft van den aardbol ook dóorzoeken, eer ge haar terugvindt," meent de vroolijke oude dokter weer. De twee jonge lieden zien elkaar ter sluik aan; nog nooit heeft vrouw Morin Marianne met zoo'n kleur gezien! Wat staat het haar goed! "Ik wil het u wel vragen," fluistert de jonkman, "maar niet hier, niet op dit oogenblik!" De dokter heeft terwijl ook al jets gefluisterd met den voogd; deze knikt goedkeurend en zegt: "Marianne, een man, die u vijf jaren lang heeft gezocht, moogt ge niet weigeren aan te hooren, als hij u iets te vragen heeft. Deze jongelui mogen wel even uw tuin gaan bekijken, nietwaar, moedertje?" vraagt hij de gastvrouw. "Wel zeker;" bevestigt vrouw Morin, en nu weet ze er ook genoeg van; "dat is een "amoureux" van de Pauline, die nu Marianne heet. En hij heeft haar gezocht, vijf jaar lang! Wel, dat mocht bijzonder heeten: in háar tijd waren de mannen zoo trouw niet!"
[289:]
"En wat moest hij haar nu eigenlijk vragen, mijn waarde heer?" vraagt de voogd, als de twee naar den achtertuin zijn gegaan. "O, een kleinigheid, mijn beste heer; ik denk, dat hij haar de pantoffels zal terug vragen, die hij haar geleend heeft, indertijd aan boord der Félicitas." "En daarvoor moet hij haar alleen spreken?" zegt de echte Pauline. "Dat kon hij hier ook wel gedaan hebben, dunkt mij." "Lieve Mevrouw, misschien vraagt hij er nog wel iets bij, dat hij hier, in tegenwoordigheid van zoovelen niet doen durfde," antwoordt de dokter ernstig. "En heeft hij waarlijk al dien tijd haar gezocht? Arme jongen! 't Is merkwaardig, maar treurig, want Marianne heeft mij verklaard, dat zij nimmer trouwen wil;" zegt de voogd het gezelschap rondziende. "En hij heeft haar niet eens gevonden! Ik voor mij zou 't jammer vinden van Marianne, als zij dien eenvoudigen jongen tot man nam!" verklaart Pauline weer. "Hij heeft vijf zijner beste levensjaren, zijn loopbaan, het grootste gedeelte van zijn fortuintje, al zijn hoop en verwachtingen, enfin, al wat hij bezat er aan opgeofferd; dat hij haar niet vond, is zijn schuld niet. Maar als ik Marianne wel ken, zal zij de trouw van dien braven kerel niet onbeloond laten;" herneemt de dokter ijverig. "Zij heeft mij plechtig verklaard, dat ze nimmer trouwen wil," herhaalt de voogd. En daar treedt Marianne weer binnen, dezen keer aan den arm van den jongen man. "Beste vriend;" zoo spreekt zij haar voogd aan: "hij heeft mij beschermd en geholpen, toen iedereen mij verafschuwde en beleedigde; hij heeft alles opgeofferd om mij te vinden; dat het hem niet gelukte, is zijn schuld niet. Mag ik hem nu schenken, wat hij vraagt? - Mijn hand! Ach, de hemel
[290:]
weet, dát het geen groot geschenk is, maar hij wil geen andere belooning!" "Zoo, nu heeft hij dus zijn pantoffels weerom," lacht de dokter, en al de anderen lachen mee, hoe plechtig dit oogenblik ook zij. Maar de voogd heeft de handen der jonge lieden in de zijne gevat, en al de anderen dringen zich om het paar heen met gelukwenschingen en zegenbeden. Pastoor Lablache drukt den verloofden de hand en zegt aan Marianne: "Nu zult ge de zonzijde van 't leven zien, mijn kind. Draag uw geluk even edel als ge uw ongeluk gedragen hebt, dan zult ge een zegen worden voor die wereld, die ge wildet verlaten in uw nood."
We kunnen al onze vrienden nu wel vaarwel zeggen; we behoeven Pauline en haar man niet vergezellen naar Rusland, om ons voor te kunnen stellen hoe vreedzaam hun leven is. Vreedzaam, hoewel niet volkomen gelukkig, want de Graaf heeft uit zijn zielsziekte een zwaarmoedig, prikkelbaar humeur behouden, en al de liefde; al 't geduld eener liefderijke, zachtmoedige vrouw zijn noodig, om op den duur vrede te houden in huis. Maar Pauline vervult de haar opgelegde taak waardig en zelfs de oude Gravin moet toegeven, dat niemand dan zij geduld en moed genoeg heeft, om haar "onhandelbaren" zoon te regeeren. Marianne is met haar echtgenoot naar Nederland teruggekeerd, daar hebben zij zich gevestigd. Zij wilde het land niet meer terugzien, waar ze zoo veel bitter leed had geleden, hoewel door latere onthullingen en bekentenissen der valsche getuigen, de noodlottige zaak volkomen opgehelderd, en zij van alle schuld vrijgesproken was.
[291:]
Ieder jaar vereenigt het gastvrije huis van dit gelukkige paar al de oude vrienden; men mist bij die samenkomsten zelfs de ouderwetsche muts van moeder Morin niet, noch de lange blonde haren van David. De twee "Paulinen" gelijken elkaar nog steeds, maar niemand zal zich meer in haar vergissen, want de éene, de echte, begint reeds sterk te grijzen, terwijl de andere, zij die Marianne genoemd wordt, zooals vrouw Morin zegt, als 't ware herleeft, vroolijker en jonger wordt, naar mate het troepje kinderen om haar heen aangroeit. Gelukkige volken hebben geen geschiedenis, gelukkige menschen ook niet; onze vrienden zijn nu zoo gelukkig als we 't hen toewenschen, dus weten we niets meer van hen te vertellen, en kunnen het dus best hierbij laten. Moge den gewenschten lezer het lezen evenmin vervelen, als den schrijver het vertellen, dan is ons doel bereikt!
inhoud | vorige pagina